Bart Jan Spruyt: Luister naar het verleden, beoordeel het niet
Wat is zinvoller: een houding ten opzichte van het verleden waarbij we vooral vaststellen hoe ver we het zelf inmiddels hebben geschopt, of een houding waarbij we proberen te leren van de dingen die wij zijn vergeten of hebben veronachtzaamd?
Ons weten bestaat uit kleine stukjes kennis, omringd door gapende hiaten. Om één zo’n hiaat in mijn eigen kennis tot draaglijke proporties terug te brengen, verdiepte ik mij recent in de tekst van de Westminster Confessie (1646), zondag na zondag, elke zondag één artikel.
Ik las er ook wat omheen, en stuitte daarbij op een grondig artikel van de door mij zeer bewonderde Schotse theoloog John Murray (1898-1975), hoogleraar systematische theologie aan Westminster Theological Seminary (Philadelphia). Volgens Murray heeft geen ander belijdenisgeschrift „hetzelfde niveau van excellentie” bereikt als de Westminster Confessie.
Dat was ook logisch, aldus Murray, want Westminster is halverwege de zeventiende eeuw opgesteld, en de auteurs konden dus op de schouders van hun voorgangers staan, van de opstellers van de oud-kerkelijke belijdenissen niet alleen, maar ook van de auteurs van alle teksten die in de zestiende en begin zeventiende eeuw (Dordt!) waren opgesteld.
We moeten het geloof „progressief” opvatten, aldus Murray: de Heilige Geest is voortdurend werkzaam in de kerk, leidt in alle waarheid en daardoor kunnen wij theologische kwesties steeds beter doorgronden en steeds beter onder woorden brengen. Murray stelde daarom dat wij nu kunnen zien dat ook Westminster, hoe knap en zuiver de tekst ook is, niet volmaakt is. Sommige onderwerpen zijn over het hoofd gezien, over andere valt meer te zeggen, en sommige formuleringen zijn wat ongelukkig.
Meer zonlicht
Dit standpunt van Murray is een integraal onderdeel van de gereformeerde traditie. Calvijn schreef in 1550 dat Luther en de zijnen „stapje voor stapje” de duistere afgrond van de Rooms-Katholieke Kerk hadden verlaten, maar bij het ochtendgloren van de Reformatie nog niet zo veel hadden gezien als een volgende generatie, die midden op de dag over meer zonlicht beschikte. En toen de remonstrant Johannes Wtenbogaert in 1616 een tekst van Martin Bucer in vertaling uitgaf –een irenisch pleidooi om iedereen als medechristen te erkennen in wie men „iets van Christus” zag– was de afwijzende reactie van de calvinist Jacobus Trigland zeer beslist. Een tekst uit 1530 was bijna een eeuw later niet meer zo relevant, zo betoogde hij, omdat de gereformeerde kerk inmiddels zoveel meer licht had ontvangen en haar leer in confrontatie met afwijkende meningen steeds nader had gedefinieerd.
Hoe gereformeerd een dergelijke gedachtegang ook is, toch gaan (bij mij althans) alle alarmbellen af wanneer zo’n pleidooi voor een „progressief begrip van het geloof” opduikt. Deze wijze van redeneren is hier en daar binnen de gereformeerde gezindte nog altijd springlevend.
In confrontatie met tal van ketterijen, zo heet het dan, is de leer steeds scherper geformuleerd, steeds verder begrensd, en achter al die beslissingen uit het verleden kunnen we niet meer terug. Vroeger waren er theologen die een ruim, algemeen aanbod leerden, of drie in plaats van twee verbonden (om slechts twee voorbeelden te noemen), maar dat kan nu niet meer, want er wordt zoveel misbruik van gemaakt. En gelukkig zijn er theologen geweest die dat hebben gezien en daartegen in verweer zijn gekomen. Ons hart is arglistig en ketterijen zijn vaak zo subtiel. Hele delen van de kerkgeschiedenis worden daarmee tot evenzovele overwonnen stadia verklaard, en de geschiedenis wordt in feite één grote afvalrace.
Murray wilde deze kant overigens niet op. Aan het einde van zijn bijdrage geeft hij, ootmoedig en zich verontschuldigend, enkele voorbeelden van passages in de Westminster Confessie die voor verbetering vatbaar zijn, inhoudelijk en qua woordkeus. En hij is geen revolutionair die met zijn rode potlood klaar zat om te schrappen en toe te voegen. „Was het genie voor belijdende formuleringen zoals de theologen van Westminster die hadden, vandaag maar in de kerk aanwezig!” zo besluit hij zijn artikel.
Spiegelen
Maar toch dringt de vraag zich op hoe zinvol het is om teksten uit het verleden vanuit onze huidige kennis te beoordelen. Beter is het, zo zou ik willen voorstellen, om de telescoop om te draaien, en niet vanuit onze eigen tijd naar het verleden te kijken maar vanuit het verleden naar onszelf. Hoe zouden christenen uit de Vroege Kerk, uit de Middeleeuwen, uit de tijd van de Reformatie, uit het Réveil ons zien en beoordelen? Als wij hun geschriften niet lezen om te bezien of we daarin iets of veel kunnen verbeteren, maar als we ons daarin spiegelen, onszelf daarmee vergelijken en dan zien dat er grote verschillen zijn, dat we dingen missen? Dan corrigeren wij het verleden niet, maar laten we ons door het verleden op onze tekorten en ons gemis wijzen. En dan valt er iets te leren.
Wie nu, bijvoorbeeld, de Didache leest, een van de vroegste pogingen om de christelijke leer samen te vatten, en bedenkt hoe hij zelf zo’n minibelijdenis zou formuleren, en die dan met elkaar vergelijkt, leert in ieder geval dat christenen uit de Vroege Kerk andere accenten legden dan wij nu. Dan kun je je afvragen waarom dat zo is, en of je je eigen geloof met zo’n oude tekst kunt aanvullen en verrijken. De bekende Engelse mediëvist Richard Southern noemde deze benadering, waarin we onszelf met het vreemde en andere van het verleden confronteren, dé stap naar onze persoonlijke vorming. Dat klinkt toch erg hoopvol, en zinvoller dan een benadering waarin we het verleden vanuit het nu beoordelen en eigenlijk helemaal niets leren.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.