Wonder
Psalm 88:11
„Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven?”
Heman spreekt van zijn eigen ondervinding. Hij is die dode aan wie dit wonder gedaan wordt. Terwijl hij in die gesteldheid is, achtte hij dat elke genadedaad aan hem gedaan, waar hij toen was, een wonder moest zijn. Allen van Gods volk worden door de werking van de Geest in hun zielen, vroeger of later, in die plaats gebracht waar Heman was. Paulus was daar toen hij zei: „Onder de wet, zo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven.” Want, inderdaad, hij was gestorven, dat is: hij was gedood, verslagen in zijn ziel, doordat de geestelijkheid van Gods wet bekendgemaakt werd in zijn geweten, doordat hij gedood was aan alle hoop van eigen gerechtigheid, gedood aan alle verwachting van vleselijke heiligheid en gedood ten aanzien van de enige weg tot zaligheid die het schepsel kon uitdenken.
Maar het woord ”gedood” draagt nog een uitgestrektere betekenis dan deze. Het drukt uit een gevoel van uiterste hulpeloosheid; niet slechts een gevoel van schuld en veroordeling, zodat men alle hoop van zaligheid in zichzelf mist, maar ook om zich geheel machteloos te voelen om zijn kleine vinger op te lichten, om zich van de onderste hel te verlossen. Als iemand hier gebracht is, zal hij begeren dat er een wonder verricht wordt.
J. C. Philpot, predikant te Oakham en Stamford
(”Arm, maar rijk in God”, 2021)