Met Groen de geesten onderscheiden
Groen van Prinsterer kan ons leren te onderscheiden waar het front ligt in samenleving en politiek. En dat we daar dan ook present moeten zijn, ook al moeten we onszelf ervoor over hebben.
Fascinerend blijft het leven en denken van Groen van Prinsterer. Een geleerd man was hij, op zijn twintigste al professorabel, op zijn tweeëntwintigste op één dag twee keer cum laude gepromoveerd. Willem Groen hield zich echter niet schuil in een studeerkamer, maar betrad de arena van de publiciteit, de journalistiek en de politiek – aristocraat naar de geest als hij was. Hij was schatrijk en kinderloos, en veel onbegrip en afwijzing waren zijn deel, zodat hij moest concluderen dat hij een „veldheer zonder leger” was geweest, en geen staatsman maar een Evangeliebelijder. Maar bij zijn dood schreef J. H. Gunning jr. dat „deze kinderloze de vader van een groot geslacht” zou blijven.
Als spil in de netwerken van het Réveil werd hij voortgedreven door één bron van onbehaaglijke onrust. Zolang Nederland een christelijke natie was geweest, was aan de morele en culturele voorwaarden voor een gezonde samenleving voldaan, zoals Groen in de traditie van de aristocratische politieke filosofie had geleerd. God, het denken in de lijn der geslachten, gehoorzaamheid aan de wet, werden in ere gehouden, vrijheid was begrensd door de goede zeden, en gelijkheid bestond nog niet in het streven naar de afschaffing van alle verschil en hiërarchie.
Maar het moderne, postrevolutionaire Nederland had zich ‘neutraal’ verklaard en daarmee een vacuüm gecreëerd waarin allerlei ideologieën zich konden nestelen. De neutrale, godsdienstloze staat dreigde een antichristelijke staat te worden, een „heersende ongeloofskerk.” Het vooruitzicht was óf anarchie en chaos óf de despotie van de moderne, liberale staat. Een uitweg was er alleen in bekering en wederkeer.
Groen wist dat het ”onderscheiden der geesten” uiterst belangrijk was. Maar ook moeilijk; we tasten vaak mis, zoals de geschiedenis leert. Maar het komt er wel op aan. In 1848, in een publicatie tegen het Nederlandse Zendingsgenootschap, vroeg Groen zich af of het goed is de moed van een wachter te roemen die overal te vinden is behalve daar waar de vijand zich aandient. We kunnen ons om van alles en nog wat druk maken, maar we moeten wel scherp zien waar het front precies ligt, en daar present zijn, ook al kost dat wat, ook al kost dat heel veel omdat we onszelf er voor over moeten hebben.
Neutrale staat
Groen schreef deze woorden in een kerkelijke context. Hij bekritiseerde medegelovigen die onkerkelijk dachten. Ze waren al lang blij als ze ergens in hun gemeente de waarheid mochten verkondigen en daar verder met rust werden gelaten. Elders in de kerk werd ondertussen de persoon van Christus miskend en gesmaad. Dat kan niet, zei Groen. Dan moeten we Zijn Naam belijden, in de volle breedte van de kerk, ook al worden we dan uitgescholden voor „liefdeloos en onverdraagzaam.” Daar lag volgens hem het front in de kerk. In samenleving en politiek lag het front bij het dilemma dat Groen zag opduiken: de zelfgekozen neutraliteit van de Nederlandse staat zou of tot chaos leiden of tot de tirannie van de staat als een „heersende ongeloofskerk.”
Wij die in Nederland de Fortuynrevolte (voorjaar 2002) en het vervolg hebben meegemaakt, kunnen dit dilemma heel goed begrijpen. Want het diende zich toen opnieuw aan. Nadat Fortuyn zich had gepresenteerd, leek de keuze te bestaan tussen het paarse liberalisme van de voorafgaande kabinetten-Kok (1994-2002) en de nieuwe stroming van het populisme, van de sterke man die de orde zou herstellen.
Dat laatste wilde de politieke elite natuurlijk niet, en het eerste bleek niet genoeg geweest om de samenleving iets van een bezielend verband te bieden, en daarom ging men op zoek naar iets dat de bevolking zou binden. Dat werd gevonden in artikel 1 van de Grondwet. Dat lag in de lijn der verwachting, want het principe van de gelijkheid werd al in 1796 uitgeroepen tot het dragende principe van de Nederlandse samenleving.
De gelijkheid en neutraliteit van de moderne staat bleken opnieuw een vacuüm waarin een dominante ideologie zich nestelde. Want de staat beschouwt zich niet langer als de hoeder van pluriformiteit, vanuit de gedachte dat een samenleving nu eenmaal uit verschillende groepen bestaat en dat die vreedzaam moeten kunnen samenleven, elk vanuit de eigen levensovertuiging en levensstijl. De moderne staat respecteert niet langer het eigene van deze gemeenschappen, maar voelt zich vrij om in het leven van die achtergebleven gemeenschappen binnen te dringen en gelijkheid af te dwingen – op straffe van een verlies aan subsidie of een verbod.
De nieuwe Transgenderwet, die binnen afzienbare tijd in de Tweede Kamer wordt behandeld, is er een voorbeeld van. Als kinderen genderdysforie hebben, is het dan niet beter om voorzichtig af te wachten omdat die gevoelens van onbehagen in 85 procent van de gevallen weer overgaan? Of is het beter deze kinderen de mogelijkheid te bieden zonder enige voorwaarde hun geslacht in hun geboorteakte te veranderen? Deze sociale transitie mondt vaak uit in een medische transitie van puberteitsblokkers, cross-sekse hormonen en chirurgische ingrepen. Is dat nu wel zo verstandig, zo’n onomkeerbaar proces waar velen spijt van krijgen?
Maar je mag deze vragen niet eens stellen. Het advies, gegeven in een folder van het Gezinsplatform, om er nog eens met je kind over te praten, was volgens minister Kuipers van Volksgezondheid „desinformatie.” En hij steunt graag allerlei organisaties „die door middel van gerichte interventies in christelijke gemeenschappen” de emancipatie van transgenderpersonen willen bevorderen.
Soms vraag je je af of er nog wel een front is, zeker als je bedenkt dat ook zo veel christenen in het moderne denken over gender meegaan. Maar, zei Groen, het maakt een groot verschil of de ontwikkelingen in samenleving en politiek ons lot zijn of onze fout, of ze zich ondanks ons spreken of dankzij ons zwijgen voltrekken.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium