Kerk & religie

Op de bres voor de binnenkamer

Hoe mogen wij weten behouden te zijn? In de ogen van gereformeerden als prof. dr. K. Schilder en ds. D. van Dijk was alleen al het stellen van die vraag zonde. Zelfonderzoek „naar de staat”: het leidde maar tot onzekerheid. Zij vonden prof. dr. G. M. den Hartogh (1899-1959) tegenover zich. Drs. Th. J. S. van Staalduine: „Wat voor de latere vrijgemaakten slechts subjectivisme was, was voor Den Hartogh broodnodige spiritualiteit.”

A. de Heer
17 December 2004 15:15Gewijzigd op 14 November 2020 02:01

„Even heb ik overwogen hem als de laatste der mohikanen te typeren”, zegt Van Staalduine. Vanmiddag promoveerde hij aan de Theologische Universiteit Kampen (Oudestraat) op het proefschrift ”Om de lijn der Afscheiding. Prof. dr. G. M. den Hartogh en de Vrijmaking van 1944” (uitg. Groen, Heerenveen). Den Hartogh: een bevindelijk gereformeerde? „Absoluut.”

Het gesprek heeft plaats op historische grond. Hier, aan wat toen nog de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken te Kampen heette, was dr. Den Hartogh hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht, van 1934 tot op het moment van zijn plotselinge overlijden, in maart 1959. Tot vier keer toe was hij ook rector van deze school - vlak naast de altijd weer imponerende Bovenkerk.

Zelfonderzoek: Den Hartogh wist wat het inhield, stelt Van Staalduine (41), sinds 1995 onderzoeker aan de Theologische Universiteit. De vraag: Hoe mogen wij weten behouden te zijn? was er een die hij „twee keer tot vertwijfelens toe doorleefd had bij zijn belijdenis en zijn roeping tot de theologie en het ambt.”

Op 3 maart 1929 deed kandidaat Den Hartogh intrede in de gereformeerde kerk in Hazerswoude. Ook hier trof hij mensen aan die sterk twijfelden aan hun staat. En die mensen kwam hij, aldus de promovendus, „bij bosjes” ook tegen in andere gereformeerde kerken in den lande - met name in gemeenten met een afgescheiden achtergrond.

De zogeheten Reformatorische Beweging die in de jaren dertig opkwam in de Gereformeerde Kerken en waarvan de Kamper theoloog prof. dr. K. Schilder een van de leiders was, moest er weinig van hebben. Ds. Douwe van Dijk, in deel 3 van de (vrijgemaakte) serie ”Vuur en Vlam” gekarakteriseerd als ”stem van de reformatorische beweging”, vulde in het blad De Reformatie vele kolommen met het bestrijden van het zelfonderzoek naar de staat. Zelfonderzoek leidde volgens de predikant alleen maar tot twijfel bij de gelovigen. Hij kende wel het zelfonderzoek, maar dan naar de stand.

In zijn afwijzing van het zelfonderzoek naar de staat ging ds. Van Dijk heel ver. „Voor mij zijn Gods beloften zo vast”, zei hij op de gereformeerde synode van 1943, „dat ik, wanneer ik aan de poort des hemels kom, zal kunnen zeggen: „Gij hebt mij uw beloften gegeven. En ik heb er op vertrouwd en het geloofd. Nu kunt Gij mij niet meer verdoemen, want Gij hebt het zelf gezegd.” Dat is een levenskwestie voor mij en mijn gemeente.”

Voor Den Hartogh was het verzet van ds. Van Dijk en anderen (A. Janse, C. Veenhof, I. de Wolff) tegen het zelfonderzoek naar de staat een afwijken van „de lijn der Afscheiding”, zoals ook verwoord door de synode van 1905. Naar zijn stellige overtuiging werd hier een wissel omgezet. En dat in een kerkverband dat tot dan toe „één was omdat iedereen het eens was.” Van Staalduine: „Den Hartogh wíst wat het zelfonderzoek inhield, was door die hele bevindelijke weg heengegaan, en nu zou ds. Van Dijk, nota bene net als hij opgegroeid in een familie waarin men leefde uit het afgescheiden erfgoed, even gaan vertellen dat die hele pijnlijke geschiedenis overbodig was geweest. Dat het zelfs zonde was om met deze vragen te worstelen.”

In zijn proefschrift beschrijft Van Staalduine de felle kerkstrijd die uiteindelijk, op 11 augustus 1944, tot de Vrijmaking leidde. Zo’n 90.000 bezwaarde leden -12,5 procent- van de Gereformeerde Kerken in Nederland maakten zich vanaf dat moment vrij van het „synodale juk.”

De kwestie van het zelfonderzoek vormt de sleutel tot het verstaan van dit schisma, meent de gereformeerde kerkhistoricus. „Wat ik in mijn boek onder meer beweer, is dat ds. Van Dijk cum suis een heel ander geloofssysteem wilde invoeren, met een eenzijdige, intellectualistische nadruk op het verbond - en daar ook het alleenrecht voor opeisten. En dat hadden zij níét door.”

In prof. Den Hartogh troffen zij echter een tegenstander aan. „Hij stelde zijn autoriteit en kennis als theoloog en jurist in dienst van de generale synode, die met Schilder en zijn geestverwanten in conflict was geraakt.” De hoogleraar, schrijft Van Staalduine, „stond op de bres voor de binnenkamer, het goed recht van het mysticisme om te blijven bestaan naast intellectualisme en practicisme.” En de synode stond in meerderheid achter hem, zo blijkt wel uit haar uitspraken.

De promovendus, tot 1996 predikant in ’s Gravenmoer, bestrijdt de bewering van vrijgemaakte zijde dat de synode met haar handhaving van het leerbesluit van 1942 over ”verbond en zelfonderzoek” de gewetens te eng heeft willen binden. „Het ging rond 1944 over eenzijdigheid, over het verzwijgen of ontkennen van noties die medegelovigen nauw aan het hart lagen, zoals de toepassing van het zelfonderzoek naar de staat. De gereformeerden zijn in 1944 niet uiteengegaan omdat de inhoud van hun geloof zozeer verschilde, maar omdat ze verschillend geloofden, andere accenten legden.”

En dat kón niet in een kerkverband waar de leertucht nog werd gehandhaafd. „De synode zag liever een scheuring onder ogen dan dat zij op dit punt water bij de wijn deed.”

Mede dankzij Den Hartogh bleef er ruimte voor het zelfonderzoek in de Gereformeerde Kerken synodaal. Maar, constateert Van Staalduine, al snel daarna verdween dit toch, zij het nooit helemaal. Meer en meer kwamen de Gereformeerde Kerken in het ”practicisme” terecht.

Hoe groot was de groep die de hoogleraar vertegenwoordigde? „Ik weet het niet. Ik maak me sterk dat een deel van de bevindelijk georiënteerde kerkleden zich van lieverlee al had aangesloten bij de Christelijke Gereformeerde Kerken. Overigens wel het onderzoeken waard.”

In het laatste hoofdstuk van zijn dissertatie, ”Conclusie”, wijst Van Staalduine op Kuypers geschrift ”Drie Kleine Vossen”, dat in 1901 bij Kok Kampen het licht zag. Hierin beschrijft de grote voorman van de gereformeerden het ”intellectualisme”, het ”mysticisme” en het ”practicisme” als drie krachten die „verwoestend konden woelen” in het kerkelijk leven. „Geen van die drie was volgens hem fout, maar ze moesten wel gezamenlijk blijven optrekken.”

Kuypers waarschuwing bleek profetisch, aldus de auteur, die zegt „toch wel een tik van de evangelischen” te hebben meegekregen. „De Gereformeerde Kerken synodaal zijn inderdaad in het practicisme terechtgekomen, de Gereformeerde Kerken vrijgemaakt in het intellectualisme - vrij van mystiek. Maar we hebben ze alle drie nodig. En wat zie je nu: dat er in de vrijgemaakte kerken een heel grote evangelische -zeg: bevindelijke- vleugel ontstaat. En wat is daar onder meer de reactie op: een nieuwe vrijmaking en een nieuw kerkverband dat de intellectualistische lijn van prof. Schilder wil voortzetten.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer