Augustinus: Wees als christen trouwe maar kritische burger
Een van Augustinus’ drie kerkmodellen betrof de verhouding tussen de aardse stad en de stad Gods. Dit werd een richtsnoer voor reflectie op de relatie tussen staat en kerk en tussen de aardse en de hemelse kerk.
De inname van Rome (het symbolische centrum van het Romeinse Rijk, de ”eeuwige stad”) door de ”barbaarse” Visigoten, onder leiding van de beruchte Alaric, op 24 augustus 410, betekende een klap van jewelste. Vooreerst veroorzaakte de invasie van de Visigoten grote golven van vluchtelingen, die onder andere in Augustinus’ eigen Hippo strandden. Het was tevens een enorme symbolische schok, het ”nine eleven” van de oudheid. Velen vroegen zich af of deze gebeurtenis het einde van een tijdperk inluidde. Christenen die het lot van het gekerstende Romeinse Rijk aan het lot van de kerk gekoppeld hadden, vreesden dat de val van Rome ook de toekomst van de kerk bedreigde. Op deze vraag antwoordde Augustinus in ”De civitate Dei” (Over de stad van God).
Hij deed dit door in het eerste deel van dit omvangrijke werk een christelijke apologie te schrijven: Rome is niet gevallen door het christendom. Integendeel, het christendom presenteert de enige filosofie die echt tot waarheid leidt, de enige religie die waarlijk tot geluk voert, en maakt van christenen geen anarchisten of revolutionairen, maar wel betrouwbare burgers.
Augustinus ontwikkelt in het tweede deel van ”De civitate Dei” zijn opvatting over de twee steden: de ”terrena civitas” en de ”civitas Dei”, de aardse en de goddelijke stad. Hij beantwoordt hierin de vraag hoe christenen hun rol in de seculiere samenleving en hun verhouding tot de politiek opvatten.
Niet tegengesteld
Op verschillende plaatsen in ”De civitate Dei” zien we een onderscheid tussen twee steden: stad van God – stad van de duivel; hemelse stad – aardse stad; eeuwige stad – tijdelijke stad; stad van de gelovigen – stad van de ongelovigen; onsterfelijke stad – sterfelijke stad; heilige stad – goddeloze stad. We moeten ze echter niet zien als twee afgescheiden, tegengestelde steden.
Augustinus onderscheidt deze twee steden op basis van hun verschillende liefdeoriëntaties, vooral als het gaat om het verschil in het voorwerp van de liefde van de burgers. Hij schrijft: „Op zelfliefde –louter zichzelf beminnen en hierbij zelfs God minachten– is de aardse stad gebouwd. Liefde voor God –waarbij men zelfs zichzelf loochent– constitueert de hemelse stad.”
Hoewel dit de wederzijdse uitsluiting van de twee steden lijkt te impliceren (een hemelse burger kan niet behoren tot de aardse stad, andersom ook niet) beklemtoont Augustinus dat deze twee steden tijdens het aardse leven niet alleen samenleven met elkaar, maar dat ze ook intrinsiek met elkaar vermengd zijn. Enkel bij het laatste oordeel worden ze gescheiden.
Bovendien ziet Augustinus de aardse stad niet per se als slecht. Christenen dienen deze niet volledig te vermijden, omdat deze voorziet in tijdelijke goederen. In het bijzonder wijst hij op de mogelijkheid van de aardse stad om aardse vrede te faciliteren. Ofschoon Augustinus van mening blijft dat de aardse vrede geen echt geluk schenkt, onderstreept hij toch dat aardse vrede ook voor christenen een zegen is. God heeft de mensheid goede dingen geschonken voor een goed leven hier op aarde, zoals een stabiele samenleving, aardse vrede, lichamelijke gezondheid, eten, drinken, kleding en medicijnen. Wie deze gaven op de juiste wijze hanteert, zal het eeuwige leven verwerven. Wie ze echter misbruikt, zal geen eeuwige gaven ontvangen en zelfs de wereldse gaven verliezen.
Augustinus’ punt is dat de hemelse burgers deze aardse goederen anders gebruiken dan aardse burgers, met een andere oriëntatie, met name gericht op een hemels oogmerk. Aangezien we allen sterfelijk zijn, meent Augustinus dat de twee steden voor wat betreft onze sterfelijkheid moeten samenwerken en een goede verstandhouding moeten voorstaan. Christenen kunnen dus goede burgers van de aardse burgermaatschappij zijn, maar hun ultieme hoop is niet de aardse maar de hemelse vrede. Hun aardse leven is niet de eindbestemming van hun reis, maar een pelgrimstocht daarnaartoe.
Pelgrimerende kerk
De geestelijke stad valt niet samen met de aardse kerk, maar met de hemelse kerk, die door de aardse kerk voorbereid wordt. Een trouwe burger zijn in de aardse maatschappij sluit daarom het hemelse burgerschap niet uit. Deze mogelijkheid van een dubbele nationaliteit, een tweevoudig burgerschap, is gebaseerd op Augustinus’ visie op de hemelse stad, die als een groep pelgrims door de aardse stad heen trekt. Hij schrijft: „De hemelse stad, tijdens haar verblijf als vreemdeling op aarde, roept burgers uit alle volken en taalgroepen als pelgrims, en bekommert zich niet over verschillen in hun gewoonten, regels en instellingen die gericht zijn op het stichten en behouden van aardse vrede. Deze aanvaardt ze allemaal, beseffend dat ze ondanks hun verschillen uiteindelijk hetzelfde doel hebben: aardse vrede. (…) Zolang de hemelse stad als pelgrim op aarde vertoeft, bezit ze deze vrede in geloof. Door dit geloof leidt ze een rechtvaardig leven, en richt ze bij het verwerven van deze vrede elke goede daad op God en de medemens. Het leven van een stad is immers uiteraard een leven in gemeenschap, een sociaal leven.”
Niettemin stelt Augustinus de aardse stad in het teken van de hemelse stad. Hoewel we hier op aarde samen kunnen werken aan vrede, harmonie en stabiliteit, is dit alles slechts een voorbijgaande fase („pelgrimstocht”) op weg naar het hemelse geluk. Daarom is de aardse kerk als een pelgrimerende kerk. De aardse kerk is Gods tent hier op aarde, een voorlopige huisvesting, omdat we op trektocht zijn. Aan het einde der tijden wordt die tent een prachtig huis, de hemelse kerk.
Christenen kunnen hoge ambten (zelfs het hoogste politieke ambt) uitoefenen, maar blijven vreemdelingen in een vreemd land, verlangend naar de thuiskomst in hun vaderland, waar ze met God verenigd worden. Christenen kunnen als hemelse burgers in de aardse stad slechts transmigranten zijn. Het beeld van een pelgrims- tocht verheldert hoe de aardse kerk opgevat dient te worden (1) en de relatie tussen kerk en staat (2).
1. De aardse kerk baant slechts de weg voor de hemelse kerk. Dat de aardse kerk allesbehalve zo volmaakt als de hemelse kerk is, noopt tot nederigheid.
2. Ofschoon de aardse kerk door deze wereld heen pelgrimeert naar haar hemelse bestemming, en hierbij met de wereld samenwerkt voor eerzame doelstellingen, mag de aardse kerk zich niet blindelings of naïef in deze samenwerking storten. Precies vanwege het pelgrimerende karakter van de aardse kerk, de erkenning dat ze niet toebehoort aan deze wereld, een specifieke ideologie of een politiek systeem, mag de kerk haar profetische rol in de vorm van sociale kritiek en morele getuigenis nooit vergeten. De aardse kerk werkt samen met staat en samenleving, maar op een kritische afstand.
De auteur is onderzoekshoogleraar kerkgeschiedenis aan de faculteit theologie en religiewetenschappen van de KU Leuven. Dit artikel is een deel van de eerste jaarlijkse kerkvaderslezing, getiteld ”Eén Liefde, één Kerk, één Lichaam. Augustinus’ unitaire, pragmatisch-eschatologische en christologische ecclesiologie”, die hij op 4 april hield aan de TUA.