Ongewisse liefde
Romeinen 12:10
„Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, met eer de een de ander voorgaande.”
Als Jezus gezegd had: „Jullie zijn wel mensen, maar jullie moeten de dieren liefhebben”, dan zou de opdracht moeilijk geweest zijn. Maar als Hij bevolen heeft, aan ons die mensen zijn, om ook mensen lief te hebben, waaraan dus ook het feit dat we gelijkwaardig zijn en aan elkaar verbonden zijn veel kracht geeft en het gebod past bij de natuur, wat voor moeilijkheid zou dat nu kunnen geven? Want dit is ook wat gebeurt bij leeuwen en wolven. Daar is het ook de verwantschap en dezelfde geaardheid die tot genegenheid voor elkaar leidt. Wat zal ons ervan kunnen weerhouden om net als de leeuwen rustig te zijn en met elkaar samen te wonen en datgene waardoor we aan elkaar verbonden zijn niet te benutten?
Ziet u niet dat velen jacht maken op ouden van dagen en eromheen zwermen vanwege de erfenis die te halen valt? Hoe ze alle kwalen van de ouderdom voor lief nemen, terwijl ze zelf nog jong en krachtig zijn? Hoe ze jicht en andere ziekten van de ouderdom voor lief nemen, slijm en gerochel van verkoudheid niet erg vinden, terwijl ze steeds maar bij die oudjes zitten? En dan hebben we het hier nog over de rijkdommen, waarbij de hoop ongewis is. Maar daar is een hemel, en voor de hemel is er „het aan God welgevallig zijn.”
Johannes Chrysostomus, aartsbisschop te Constantinopel
(”Psalm 5”, 2010)