Column (Huib de Vries): Voorbijgangers
De operatie is achter de rug; we zijn verhuisd. Ik was vergeten hoeveel energie het opknappen van een woning en het transport van alle huisraad vraagt. Zelfs met steun van een behulpzame zoon en een erkende verhuizer.
Niet alleen fysiek was het een enerverend karwei. Ook emotioneel deed het me wel wat. Bijna 32 jaar woonden we in ons vorige huis, ruim de helft van ons leven. Voor de drie jongste kinderen was dat hét huis van hun jeugd. Zonder dat je het in de gaten hebt, raak je met z’n allen verworteld in zo’n onderkomen.
Kort voor het definitieve vertrek beklom onze tweede zoon nog een keer het trapleertje naar de vliering. Hij maakte er als kind een filmpje over een inbraak, waarbij hij zelf de rol van inbreker vervulde. Na een laatste blik daalde hij af, trok langs alle slaapkamers en slaakte een zucht. Nog even en ons vertrouwde huis zou overgaan in andere handen.
Na het tekenen van de voorlopige koopakte kwam de vrouw van het paar dat onze woning begeerde, alvast een aantal zaken voorbereiden met een bouwkundig adviseur. De muur tussen woonkamer en keuken moest eruit, net als ons laminaat. Ook de tuin zou volledig op de schop gaan. Het groen moet plaatsmaken voor steen, goed voor twee auto’s. We hoorden het aan met gemengde gevoelens. Ondanks het getekende contract ervoeren we de plannen, waarvan we ongewild deelgenoot werden, als aantasting van ons domein.
Omgekeerd hadden we na de verhuizing het gevoel inbreuk te maken op de privacy van de vorige bewoners van ons nieuwe onderkomen. We zaten op hun toilet, sliepen in hun slaapkamer en kookten op hun gasstel. Intussen begint dat enigszins te wennen. Geleidelijk worden de vertrekken van ons en bekijk ik het tuinhuis niet meer als iets waarvan ik alleen maar kon dromen. Kortom, we beginnen te landen, zoals dat tegenwoordig heet. Maar sterker dan bij een nieuwbouwwoning doet het betrekken van een bestaand pand je beseffen dat je maar een voorbijganger bent. Waarschijnlijk zal dit huis ons ver overleven en neemt straks een ander ook hier onze plaats weer in.
Tot die tijd hopen we in vrede samen te leven met de vriendelijke arbeidersbevolking van het rooms-katholieke dorpje waar we zijn neergestreken, in de schaduw van een drietal landgoederen. In plaats van het geroes van een snelweg horen we nu vroeg in de morgen een kerkklokje luiden. „Hoor, het angelus klept”, fluister ik tegen mijn vrouw. Het mag dan een rooms klokje zijn, het roept wel op tot zinvolle overpeinzing. Dank God voor wat Hij onderweg geeft. En houd als sterfelijke reiziger het eindpunt in het oog.