Israëls grote eer
Deuteronomium 7:7
„De Heere heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle volken; want gij waart de minste van alle volken.”
In de Schrift geldt het als een zeer grote eer om deel te hebben aan en zich te verheugen in het Evangelie en de ordinanties van God. Zoals het hun voordelen verleent boven de andere mensen (Romeinen 3:1v.), zo bevordert het hen in de eer. Het is groter eer geboren te worden onder het Evangelie en de daaruit voortkomende voorrechten, dan te stammen uit de lendenen van vorsten.
Van Israël staat geschreven: „Welk volk is er zo groot?” Wat maakte hen zo groot? Was dat hun aantal, hun brede grenzen en uitgestrekte gebieden? Nee, want de Heere zegt tot hen: „De Heere heeft geen lust tot u gehad noch u verkoren om uw veelheid boven alle volken; want gij waart de minste van alle volken” (Deuteronomium 7:7). Hetgeen hen groot maakte, waren Gods ordinanties. „Wat groot volk is er, dat de goden zo nabij zijn als de Heere onze God?”’ (Deuteronomium 4:7).
Twee zaken maken een volk groot, namelijk een bijzondere tegenwoordigheid en rechtvaardige ordinanties; en die beide bezat dit volk Israël en daarom geldt ervan, dat het groot is. Een volk kan ook laag en nederig genoemd worden met betrekking tot sterkte en macht. Hun sterkte kan verwoest worden en hun macht vergaan. „De Heere zal het over Zijn knechten berouwen, want Hij zal zien, dat de hand is weggegaan” (Deuteronomium 32:36).
Matthew Meade, predikant te Stepney
(”Nieuw leven in de doodsbeenderen”, 1710)