Mijn volk
Jeremia 2:13a
„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan.”
Hier worden ons Israëls zondige daden vooral in het algemeen beschreven: „Mijn volk heeft twee boosheden gedaan.” Ons valt op dat deze zonden dus ten laste gelegd wordt aan het volk: er staat immers „Mijn volk.”
Er wordt in het Heilig Woord gesproken van de volkeren, op wie de Heere zo’n bijzondere aandacht niet gegeven had dan op Zijn Israël. Die volken liet Hij naar het goeddunken van hun eigen hart wandelen. Die worden „Gojim” genoemd (Psalm 1). Dat is, volgens de betekenis van dit woord: een verachtelijke menigte, zoals de heidenen voor de Joden waren.
Daarop wijst de apostel, als hij zegt in Galaten 2:15: „Wij zijn van nature Joden, en niet zondaars uit de heidenen.” Zeker ook van henzelf geldt zelfs, dat zij als zondaars, vervreemd waren van het burgerschap van Israël, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, terwijl zij geen hoop hadden, en zonder God in de wereld leefden (Efeze 2:12).
Maar doorgaans als er van Israël gesproken wordt, zoals hier op deze plaats, wordt het volk genoemd, met een Hebreeuws woord, dat komt van een grondwoord, dat bedekken en overschaduwen betekent. Als dit naar mensen wordt overgebracht, dan zegt het zo veel als een menigte van mensen, in een maatschappij onderling aan elkaar door wetten verbonden, en levende onder de overdenking en overschaduwing van een Oppermacht.
Alexander Comrie, predikant te Woubrugge
(”Verzameling van Leerredenen”, 1749-1750)