Begin van het lijden
Mattheüs 26: 8,9
„En Zijn discipelen, dat ziende, namen het zeer kwalijk, zeggende: Waartoe dit verlies? Want deze zalf had duur verkocht en de penningen de armen gegeven kunnen worden.”
Uit deze daad van Maria kan men zien dat de liefde Gods alle mensenliefde ver te boven gaat. Jezus neemt er een welgevallen in, maar Zijn discipelen niet, want die zeiden: „Waartoe dit verlies?”
Maria wordt hier door haar lieve vrienden, de discipelen van de Heiland, bestraft in haar liefdesijver; zoals het heden nog menigmaal plaatsheeft dat een ziel door haar vrienden in haar liefdesbetoningen wordt bestraft en kwalijk behandeld. Zo werd ook de bruid door de wachters geslagen en van haar sluier beroofd (Hooglied 5:7).
Maar als wij verzekerd zijn dat onze liefde tot Jezus oprecht is, komt het op het oordeel van mensen niet aan. Het deed Maria ook geen schade, maar de discipelen bezondigden zich aan Maria en aan Jezus, hun Meester. Jezus laat Zich door de liefhebbende Maria zalven en neemt tegenover Zijn discipelen haar smaad weg. Ze wil hiermee betonen dat Zijn kinderen niets behoeven te sparen als zij iets tot Zijn liefdedienst aan Hem, als hun getrouwe Heiland en Zaligmaker, doen kunnen.
Met het murmureren echter van de discipelen neemt het lijden van Jezus reeds een aanvang, dat hierna nog veel verder ging, zodat Hij klagen moest, zoals de Psalmist (Psalm 69:9): „Ik ben Mijn broeders vreemd geworden en onbekend de kinderen van Mijn moeder.” Maar zij doen het in onbedachtzaamheid, in navolging van Judas, die een dief was (Johannes 12:4-6).
David Bruinings,
predikant te Amsterdam
”De Leeuw uit de stam van Juda”, 1755