Ruïnes, waar eens de vogels zongen
Steeds meer kerken zijn niet meer voor de eredienst in gebruik, en krijgen een nieuwe bestemming. Maar camoufleren deze herbestemmingen niet een pijnlijke herinnering, die beter kan blijven schrijnen?
Jaren geleden bezocht ik een herdenkingsbijeenkomst in een mooie, oude kerk in een dorpje in de Alblasserwaard. De plaatselijke predikant vierde zijn jubileum met een enkele lezing, en vooral veel muziek en zang, uit de volheid van de christelijke traditie. Het mocht vooral niet over hemzelf gaan.
In die kerk zat ik mij stilletjes te verwonderen. Hier, midden in de Hollandse polder, stond een oud Godsgebouw, waar gelovigen dankbaar herdachten. Ooit, zo stelde ik mij voor, hadden hier Germanen halfnaakt en heidens brullend rondgehold.
Maar het Evangelie had vele eeuwen geleden ook een bult in de platte waard bereikt en daar hadden mensen tot eer van de God Die zij in Christus hadden leren kennen, een kerkje gebouwd. En die kerk stond er nog steeds, en dezelfde oude maar altijd nieuwe blijde boodschap werd er nog altijd verkondigd.
Als ik college geef, mag ik deze grote transformatie graag in herinnering roepen: hoe een heidens continent gekerstend is geraakt, en hoe er nu –van het uiterste puntje in het zuiden van Portugal, Spanje of Italië tot het noordelijkste puntje in Scandinavië– overal, in het centrum van elk dorp, elke stad, een kerk staat. Het geloof heeft een landschap dat in al zijn geestelijke verlatenheid aan een woestijn van ijs en sneeuw deed denken, veranderd in een gebied waar de lente was doorgebroken, en waar „het gezicht van de hemel vriendelijk was gaan schijnen, waar een zachte bries was gaan waaien, die door een vredige kalmte de grootmoedigheid van de Schepper verkondigde.” Zo omschreef een Bourgondische monnik, Rodulfus Glaber, het in 1040.
Boekwinkels en dansscholen
Maar het leek ons beter deze zegen niet in erkentenis te houden. Wij, mensen van het Avondland, negeren onze kerken, en versmaden meer en meer de tucht van de Wet en de troost van Christus. Alleen al in Nederland (ik ontleen deze gegevens aan de fraaie geschiedenisscriptie van Mathilde Kooij over de herbestemming van kerken in Noordoost-Friesland) hebben 1800 van de 7100 kerken een herbestemming gekregen.
Deskundigen uit heel Europa hebben onlangs gecongresseerd over de vraag „hoe bijna ongebruikte kerkgebouwen weer nieuw leven kan worden ingeblazen.” Nu de mensen thuisblijven, veranderen kerken in cultuurpodia, appartementencomplexen, markthallen, boekwinkels, zwembaden, dansscholen, B&B’s.
Altaren worden ontwijd en gestript, kaarsen gedoofd, kunst weggehaald en opgeborgen, brood en wijn verwijderd, en de stem van de prediker zwijgt. Een 1000-jarig rijk, van Karel de Grote tot de Franse Revolutie, lijkt definitief tot een einde te zijn gekomen.
Luie handen
Onweerstaanbaar dringt zich aan mij de herinnering op aan twee uitspraken van Maarten Luther. In 1524 sprak Luther zijn tijdgenoten aan op hun heilige plicht dit Evangelie te koesteren. Want het Evangelie is als een plasregen en als wij het Woord van God geen eer en dank bewijzen, zal die regenwolk weer verder trekken, zoals elders al eerder gebeurde. „Daarom, grijpt toe en houdt vast, wie grijpen en vasthouden kan; luie handen zullen een slecht jaar hebben.” Onze handen zijn lui geweest.
Wat nu? Ik denk dan aan een andere uitspraak van Luther, uit 1530: „Het vat is gebroken en de soep is eruit gelopen. We moeten de scherven er maar achteraan gooien en goede moed houden.”
Een kerkgebouw dat een andere bestemming krijgt, is een kenteken van schande en onwaardigheid. Als staat, markt en commercie beslag leggen op een niet onderhouden erfenis, als wij oude gebouwen „nieuw leven” proberen in te blazen, verandert iedere kerk in een plat en lelijk en vooral levenloos surrogaat van iets dat eens heerlijk is geweest.
Ik zou willen voorstellen om al die leegstaande kerken tot ruïnes te laten vervallen – hooguit, misschien, met een bordje bij de ingang waarop de naam van de lang vergeten heilige naar wie de kerk was genoemd, en iets van de geschiedenis van het gebouw worden gememoreerd. Zoiets als de Broerekerk in Bolsward.
Sterker liefhebben
Onlangs heb ik, toen ik over dit stukje liep na te denken, Sonnet 73 van William Shakespeare uit mijn hoofd geleerd. Dat gedicht gaat over iemand die mijmert over ouderdom en dood, en over het belang om, in het aangezicht daarvan, „datgene waarvan wij eertijds afscheid zullen moeten nemen” des te sterker lief te hebben.
Hij bezigt de metafoor van de herfst die langzaam maar zeker in de winter overgaat, van het voorbijglijden van de dag, waarvan het licht vervaagt totdat de schemer wordt opgeslokt door de duisternis, van het uitdoven van een vuur, waarin een voorbije jeugd door de as is bedekt. De kale takken die bij de overgang van herfst naar winter rillen in de kou, doen hem denken aan „bare ruin’d choirs where late the sweet birds sang”: kale, geruïneerde koren, waar ooit de vogels vrolijk zongen.
Die vogels, dat waren wij. Maar heidens gebrul herovert de plaats waar lieflijk gezang klonk, en dreigt de herinnering aan eens zoete tonen uit te wissen. Dat lijkt me niet de bedoeling. Een ruïne, midden in een dorp, midden in een stad, kan in ieder geval nog functioneren als een pijnlijke herinnering, een aanklacht, een getuigenis tegen onze ondankbaarheid, onze afval en verloochening. Als die herinnering door allerlei projecten wordt gecamoufleerd en weggepoetst, zullen we niet alleen missen maar ook niet meer weten wat wij missen.
Laat de elementen er vrij spel hebben, laat de vogelen des hemels er vrij rondvliegen en hun nesten bouwen, en laten zij dan –waar wij dat nalaten– vrolijk jubelen en kwinkeleren, zingen voor de troon van God.
Dr. Bart Jan Spruyt doceert cultuur en maatschappij aan hogeschool de Driestar in Gouda en kerkgeschiedenis en apologetiek aan het Hersteld Hervormde Seminarie aan de VU in Amsterdam