Spruyt: Reformatorische scholen balanceren tussen verloochening en verstarring
Het reformatorisch onderwijs bestaat een halve eeuw. De coronacrisis maakt bezinnende bijeenkomsten zo goed als onmogelijk. Wat kunnen we ondertussen toch van deze geschiedenis leren?
Eind jaren zestig kwam het tot vervreemding en verwijdering tussen de zich moderniserende Nederlandse samenleving en het reformatorische volksdeel. Eigen scholen en een eigen krant behoorden tot de gevolgen.
Zo ontstond mijn eigen oude school, de Guido de Bres in Rotterdam, de eerste reformatorische scholengemeenschap in Nederland. Deze school begon 50 jaar geleden met 100 leerlingen in wat lokalen in een gebouw aan de Katendrechtse Lagendijk in Rotterdam-Zuid, en is inmiddels uitgegroeid tot een imposante school bij station Lombardijen. In 1995 fuseerde de Guido met de Marnix, de De Swaef en de Revius tot het Wartburg College. Dat is dus 25 jaar geleden. Dit dubbele jubileum zou begin dit schooljaar worden gevierd, maar dat kon niet doorgaan. Het jubileumboek, dat ik zelf heb mogen schrijven en dat volgende maand in de postvakjes van alle Wartburgdocenten ligt, zou in januari op een jubileumcongres worden gepresenteerd, maar dat kan ook niet doorgaan, en zo is de hoop nu gevestigd op een congres en reünie in mei volgend jaar.
Dat is niet alleen jammer omdat we onze vierdagen niet kunnen vieren, maar ook omdat de stichting van reformatorische instellingen aanleiding tot enig nadenken biedt. Deze instellingen, zeker de scholen, liggen nu meer dan ooit onder vuur. Weten we nog waarom we hun bestaansrecht verdedigen? Wat mij vooral verbaast, is dat de puf er hier en daar een beetje uit lijkt te zijn. Wie de beginjaren van de Guido bestudeert, raakt onder de indruk van de alertheid, de onbaatzuchtige daadkracht en de bevlogenheid van mannen als ds. A. Vergunst, ir. L. van der Waal, ds. H. Paul en al die anderen die toen behoorden tot de voorgangers van een gezindte die eigenlijk nog nauwelijks bestond. Hebben wij het er ook nog allemaal voor over? Of is het bezit van eigen scholen en al dat subsidiegeld een vanzelfsprekendheid geworden, iets waarvoor we nog nauwelijks uit onze zetels te krijgen zijn?
Wat eveneens om bezinning vraagt is hoe we nu staan tegenover bepaalde discussies die in die begintijd zijn gevoerd en die hier en daar nog steeds een rol spelen. Iedereen denkt dat drs. Maarten Burggraaf de eerste rector van de Guido is geweest, maar hij had een voorganger in drs. Kees Elings. Zijn verhaal is fascinerend: Elings hield het krap een paar maanden vol, want toen kwamen hij en het bestuur vreedzaam tot de gezamenlijke conclusie dat hij, hervormd als hij was, toch eigenlijk niet helemaal bij de school paste. En dat terwijl ds. Vergunst een hervormde voorzitter en een hervormde rector wilde (die er ook kwamen). Maar toen al lagen bepaalde verschillen zeer subtiel.
Na de roerige en enerverende beginjaren braken de jaren aan die vooral in het teken stonden van de onderwijsvernieuwingen, van basisvorming en studiehuis. Intern brak er een discussie los tussen voorstanders van de vernieuwingen, en docenten die zich met alle macht tegen deze vernieuwingen verzetten omdat zij meenden dat die vernieuwingen de oorspronkelijke roeping van het reformatorisch onderwijs ondergroeven.
Parallel aan deze inhoudelijke discussie liep een discussie die meer strategisch en tactisch van aard was. Moet je als reformatorische school je hakken in het zand zetten en weigeren in al die identiteitsondermijnende vernieuwingen mee te gaan? Of moet je een beetje meebewegen, en hopen dat je binnen de nieuwe structuren nog iets van je identiteit vorm kunt geven? Het is een discussie die toen speelde en sindsdien zo af en toe opnieuw de kop opsteekt.
Opvallend in deze discussie is dat daarbij een bepaalde bestuurscultuur zichtbaar werd. De vernieuwingen werden in de jaren tachtig aangekondigd en weer afgeserveerd, maar in de jaren negentig opnieuw van stal gehaald en doorgevoerd met behulp van een tactiek van voldongen feiten en vrijgemaakte middelen.
De basisvorming werd per decreet (regeerakkoord) afgekondigd, de discussie over de precieze inhoud werd uitgesteld maar ondertussen werden al wel gelden vrijgegeven voor scholen die meededen. De uitvoering ging dus aan de invoering vooraf. Eerst beginnen, met alle chaos en steeds meer voldongen feiten van dien, dan pas discussiëren over de inhoud van de plannen, maar de uitvoering al wel van harte en royaal subsidiëren zodat er altijd scholen zijn die, wat de uitkomst ook moge zijn, mee willen doen.
Scholen krijgen in zo’n situatie het idee dat ze aan moeten haken om de boot niet te missen en hun voortbestaan, zeker als bijzondere school, te garanderen. En om die boot niet te missen, moet eventueel intern verzet worden gebroken. Vernieuwingen worden altijd ingevoerd op grond van vage noties als ”de nieuwe tijden” en altijd gerechtvaardigd met een beroep op wat het ”onderwijsveld” zelf zou willen (waar dat ”onderwijsveld” zelden iets van weet). Reformatorische scholen voegden daaraan toe dat zij ook Bijbels zijn, of als zodanig kunnen worden gezien.
Er treedt dan altijd spanning op tussen de principiëlen enerzijds en de tactici en strategen anderzijds. Het geklungel met de onderwijsvernieuwingen en het vernietigende rapport van de commissie-Dijsselbloem hebben duidelijk gemaakt dat de principiëlen zeker een punt hadden. Vreemd genoeg blijven de onderwijsconcepten die aan de vernieuwingen ten grondslag lagen, tot op de dag van vandaag onder andere voorwendselen een onrustbarende rol in het onderwijs spelen.
Het mooie is dat de principiëlen en de bestuurders elkaar uiteindelijk toch altijd weer hebben weten te vinden, en de handen ineen hebben geslagen om hét grote dilemma dat het reformatorisch onderwijs altijd heeft bedreigd, te overstijgen. Dat dilemma bestaat in het gevaar om óf de eigen identiteit te verloochenen óf die identiteit te handhaven op een manier die in verstarring verzandt. Dat het mogelijk is gebleken die dodelijke uitersten te vermijden, stemt hen die terugblikken een beetje trots, en zelfs dankbaar.
Dr. Bart Jan Spruyt doceert cultuur en maatschappij aan hogeschool de Driestar in Gouda en kerkgeschiedenis en apologetiek aan het Hersteld Hervormde Seminarie aan de VU in Amsterdam