Calvijn opent in (geestelijk) testament zijn hart
Op 25 april 1564 heeft Calvijn door een notaris zijn laatste wil laten opmaken. Een bijzonder document ontstond, dat nog steeds indruk maakt, schrijft ds. C. J. Droger.
Het testament begint zo: „In de Naam van de Heere. Amen. In het jaar duizendvijfhonderdvierenzestig, de vijfentwintigste april. Ik, Pierre Chenalat, burger en notaris van Genève, betuig en beken dat ik door de eerwaarde heer Johannes Calvijn, dienaar van Christus in deze kerk van Genève, ontboden ben. Die, zwak van lichaam maar sterk van geest, mij zei dat hij van plan was om zijn laatste wil te maken en hij verzocht aan mij dat ik het op zou schrijven, zoals hij het aan mij zou dicteren. Ik betuig dat ik dit gedaan heb, van woord tot woord, zoals hij het aan mij dicteerde, zonder dat ik iets tot zijn woorden toegedaan heb of afgedaan; wat hij voorschreef, heb ik gevolgd.”
Calvijn begint zijn testament in de Naam van de Heere. Hoeveel diensten was hij zo niet begonnen? Heel zijn leven had in dit teken gestaan. En zó was hij voor velen tot zegen geweest. In de volgende alinea van zijn testament geeft Calvijn aan waarvan hij zich bewust is:
„Ik, Johannes Calvijn, dienaar van de kerk van Genève, ben door vele ziekten zodanig verzwakt dat ik niet anders kan denken dan dat God voorgenomen heeft om mij eerdaags uit de wereld weg te nemen. Daarom heb ik besloten om mijn laatste wil bij geschrifte na te laten en wel als volgt.”
Waardig gekeurd
Calvijn voelt dat het einde van zijn leven nabij is. En tegelijk ziet hij dat in Bijbels perspectief. God zal hem uit de wereld gaan wegnemen en Calvijn is het ermee eens. En hoe begint Calvijn dan zijn laatste wil? Hij begint bij God. Wat hij zonder ophouden in zijn prediking en theologie heeft benadrukt, komen we ook hier tegen. Een mens moet beginnen bij God. Calvijn begint zijn testament met het danken van God.
„Eerst en voor alles dank ik God dat Hij Zich over mij, die Hij geschapen en in de wereld gesteld heeft, erbarmd heeft. En Hij heeft mij niet alleen uit de duisternissen van de afgoderij getrokken, waarin ik verdronken lag, maar ook tot het licht van zijn evangelie gebracht en tot de leer van de zaligheid, die ik niet waardig was. En met dezelfde weldadigheid heeft Hij mij al mijn zonden en gebreken, waardoor ik verdiend had om door Hem verstoten te worden, lankmoedig verdragen en vergeven.”
We horen iemand spreken die verwonderd is over en dankbaar voor het ontvangen van Gods genade in zijn leven. Wie in Christus gelooft en tot Hem is gevlucht, mag dit ook weten. Heerlijk, als we van genade leerden leven. Dat houdt stand tot op je sterfbed en daarná. Calvijn is niet alleen dankbaar dat hij door Gods genade een kind van God mocht worden. God heeft nog méér gegeven. Calvijn belijdt:
„Daarenboven heeft Hij zo’n goedertierenheid richting mij vertoond, dat Hij het mij waardig gekeurd heeft mijn hulp in het prediken van het evangelie te gebruiken. Daarom betuig ik ook dat ik mij voorgenomen heb om het overige van mijn leven daarin en in de godsdienst die Hij mij in Zijn evangelie overgeleverd heeft door te brengen.”
Maar één grond
En dan komt er een heel teer gedeelte in het testament. We horen de reformator van Genève zijn hart openen en belijden:
„En ik heb geen andere toevlucht voor mijn zaligheid dan alleen Zijn genadige aanneming, waar mijn zaligheid alleen op steunt. Met heel mijn hart omhels ik die barmhartigheid die Hij om Christus’ wil aan mij getoond heeft, waardoor Hij vergolden heeft mijn misdaden door de verdiensten van Zijn dood en lijden, opdat alzo voor al mijn misdaden voldaan zou zijn en hun gedachtenis uitgewist zou worden.”
Hier hebben we de kern van het Evangelie. Dit werd in de tijd van de Reformatie herontdekt en met frisheid doorgegeven. Het vond weerklank bij velen. Calvijn beseft heel goed: ook ik zal voor de rechterstoel van Christus moeten verschijnen. En dan zal ik het niet redden met mijn werken en woorden, met mijn boeken en bezoeken. Dan is er maar één grond waarop ik zal kunnen binnengaan in de hemelse heerlijkheid. Hij belijdt dat ook.
„Ik betuig daarenboven ook dat ik Hem ootmoedig smeek of het Hem zou believen om mij door het bloed van die grote Verlosser, dat voor de zonden van het menselijke geslacht is uitgestort, te wassen en te reinigen, opdat ik voor Zijn vierschaar mag bestaan naar het beeld van deze Verlosser.”
Als een Vader
Calvijn kijkt vervolgens terug op zijn werkzame leven. Hij doet dat op twee manieren. Eerst laat hij opschrijven:
„Ook betuig ik dat ik naar de maat van de genade en de weldadigheid van God richting mij mijn uiterste best gedaan heb om zowel in mijn preken als in mijn geschriften Zijn Woord zuiver uit te leggen. Verder betuig ik dat in alle geschriften en disputen die ik met de vijanden van het evangelie heb gehad, geen listen of ijdele redeneringen heb gebruikt. Ik heb altijd oprecht gehandeld in het verdedigen van de waarheid.”
Maar Calvijn weet ook wie hij zelf is. Hij belijdt:
„Maar och, mijn betrachtingen en ijver, als ze die naam waardig zijn, zijn zo slap en traag geweest, dat ik belijd dat ontelbare dingen die nodig waren om mijn ambt op de juiste wijze te bedienen mij ontbroken hebben. En hadden Gods oneindige weldadigheden mij niet bijgestaan, dan zouden al mijn pogingen ijdel en tevergeefs geweest zijn. En ik belijd dat, als niet dezelfde weldadigheid mij ondersteund had, de gaven die God mij verleend heeft mij meer en meer voor Zijn vierschaar overtuigd zouden hebben van mijn traagheid. Daarom betuig en belijd ik dat ik op geen andere toevlucht voor mijn zaligheid hoop dan alleen daarop dat God, aangezien Hij een Vader van de barmhartigheid is, met mij, een arme zondaar, handelen zal als een Vader.”
In vrede
Als je weet wat Calvijn in zijn leven heeft mogen doen, denk je bijna: dit is een vorm van overdrijving. Toch mogen we het anders zien. Calvijn had blijkbaar zo’n hoge opvatting van de dienst van de Heere en van zijn verantwoordelijkheid in die dienst, dat hij aan het einde van zijn leven alleen maar kon constateren dat het nog zo veel beter had gekund.
Vervolgens regelt Calvijn in zijn testament een aantal aardse zaken. Hij bepaalt dat na zijn overlijden zijn lichaam begraven zal worden op de wijze die in Genève gebruikelijk is. „Totdat over mij de dag van de zalige opstanding zal oplichten”, voegt hij daaraan toe.
Vervolgens verdeelt hij zijn naar wat hij noemt schaarse goederen die God hem verleend heeft onder zijn familieleden. Hij heeft altijd in soberheid zijn levensweg afgelegd en zo van Gods genade geleefd.
Een maand na de opstelling van het testament kan het uitgevoerd gaan worden, want op 27 mei 1564 overlijdt Calvijn. Wat hij bij zijn laatste avondmaalsviering in de Saint Pierre met een gebroken stem had gezongen, gaat in vervulling. Hij gaat heen in vrede naar Gods woord. Zal ons heengaan ook zó zijn?
De auteur is predikant van de christelijke gereformeerde kerk in Vlaardingen. Dit artikel is gebaseerd op de lezing die hij op 22 februari hield tijdens een thema-avond van Stichting In de Rechte Straat in Goes.