Wonderlijke vioolklanken
Peerke en zijn grootvader, een vioolbouwer, zijn vluchtelingen uit België. Bij een bombardement aan het begin van de Eerste Wereldoorlog is Peerke beide benen kwijtgeraakt. Zijn moeder kwam daarbij om het leven, zijn vader was al eerder gesneuveld. In een vervallen grachtenpand in een Hollands stadje slijten Peerke en „gro-va” hun eenzame dagen. Soms klinken uit het open raam boven de gracht vioolklanken.
Peerke is een beklagenswaardige jongen. Felle pijnen teisteren zijn zwakke lichaam en lang heeft hij niet meer te leven. Toch is hij nooit opstandig, in tegenstelling tot zijn oude grootvader, die verbitterd is om het leed dat hen overkwam. Peerke geniet van kleine dingen en heeft veel vrienden: zwaluwen, katten, hagedissen. Dan ontdekken vier gezonde Hollandse knapen Peerke achter het hoge raam. Op hun eigen, luidruchtige manier brengen ze vrolijkheid in de laatste levensdagen van hun nieuwe kameraad.
Verlichting brengt ook de muziek van grootvader. „Toen het vioolspel eindigde, héél zacht, zó zacht, dat ’t bijna niet meer te hóren was, lag er een blijde glimlach om de lippen van het jongetje. ’t Leek wel, of die wondere muziek al z’n verdriet had meegenomen; stillekens zijn pijn had weggestreeld.” Zelf tokkelt hij graag op het instrument, maar liever nog luistert hij naar z’n grootvader.
Het hart van de oude man breekt als Peerke vraagt of hij iets wil spelen. „In de hemel, m’n jongen, spelen de engelen veel schoner, dan de mensen op aarde het kunnen… Ik wilde wel, dat jij dáár luisteren kon en ook mocht meespelen en meezingen tot eer van God.” En Peerke knikt instemmend: „Ik ook wel, gro-va!” Zijn donkere ogen zien de oude man aan vol stil verlangen, zoals een kind zijn vader aanziet, die hem iets moois belooft. Grootvader neemt een van de violen van de wand en begint te spelen. Het jongetje luistert.
W.G. van de Hulst sr. noemde ”Peerke” (1919) zijn geslaagdste boek.
”Peerke en z’n kameraden”, door W. G. van de Hulst, uitg. Callenbach, 2004.