God verheerlijken
Exodus 13:3b
„Gedenk aan deze zelfde dag, waarop gij uit dit Egypte, uit het diensthuis gegaan zijt.”
De gedachtenis is een treffelijk middel om de loffelijkheden van de Heere en Zijn wonderen, in grote verlossingen betoond, te weten en daarvoor de Heere te verheerlijken en Zijn lof overvloedig uit te storten. Maar is het genoeg om te erkennen dat de Heere de bewerker van onze verlossing en achtbaarheid is? Dat men Zijn Naam daarvoor looft en die de nakomelingen bekendmaakt? Dat zij verre. Men kan onze God niet welbehaaglijk zijn door lippendienst. Zij die het daarbij laten, worden onder de geveinsden gesteld, met wie de Heere wonderlijk wil omgaan (Jesaja 29:14).
Het is wel wat groters en heerlijkers dat de Heere van Zijn volk verwacht. Wat dan? „Zij zullen eikenbomen der gerechtigheid genaamd worden, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt wordt” (Jesaja 61:3). Dan wordt de Heere geheiligd, als Hij gevreesd wordt (Jesaja 29:23). „Wie zal”, zo wordt gevraagd, „de mogendheden des Heeren uitspreken, al Zijn lof verkondigen?” (Psalm 106:2). En het antwoord is: „Die het recht onderhouden, en te aller tijd gerechtigheid doen” (Psalm 106:3).
Dit wist David, wiens heilig en dankbaar voornemen niet alleen was om de Naam des Heeren te loven, maar ook „om te wandelen voor het aangezicht des Heeren, in het land van de levenden” (Psalm 116:9).
Abraham van de Velden, predikant te Middelburg (”Wonderen des Allerhoogsten”, 1669)