Rijk en verrijkt
Openbaring 3:16
„Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen.”
Zij hebben hun eerste liefde verlaten. De uiterlijke mondbelijders worden terecht lauw genoemd, wegens hun zorgeloosheid en vleesgezinde gerustheid, waardoor ze zich alleen aan de uitwendige godsdienstige plichten vergapen en in hun uiterlijke oefening of waarneming blijven berusten. Terwijl ze geheel verstoken zijn van het inwendig geloof en de hartelijke liefde Gods. In hen is niet het minste vuur van heilige ijver. Hun harten zijn niet inwendig bestraald door de Zon der gerechtigheid, noch verwarmd door de hemelse kennis van God en van Christus’ heerlijkheid. Al hun doen bestaat slechts in sleur en uiterlijkheden en komt alleen uit op een uiterlijke gedaante van godzaligheid. Maar Geest en leven, kracht en vuur, ontbreken hun. Ze liggen in een diepe slaap van zorgeloosheid gedompeld. Behalve uiterlijke mondbelijdenis en oefening van de algemene plichten van het christendom wordt er niets meer in hen gevonden. In zo’n staat leeft de mens gerust en te enenmale lui en vadsig. Hij droomt niet dan van geluk. Hij ziet geen gebrek in zichzelf. Hij kent geen ellende. Hij is rijk en verrijkt, in eigen oog, en zo gaat hij vrolijk en vergenoegd naar zijn eeuwig verderf. Terwijl hij zich nochtans niet anders verbeeldt dan dat hij gelukkig zal zijn. Zie, uit zulke lauwe en zorgeloze mondbelijders, uit zulke koele mond- en naamchristenen, bestond nu voor het grootste gedeelte de Laodicese gemeente.
Theodorus van der Groe, predikant te Kralingen
(”Veertien nagelaten Biddagpredikaties”, 1840)