Hoe een christen zich bij het sterven troosten zal...
Dinsdagavond jongstleden. Het was op uitnodiging van de mannenvereniging. De vrouwen waren er ook bij dit keer. Of ik iets wilde zeggen over stervenskunst. Enkelen fronsten de wenkbrauwen bij dit woord. Is sterven niet al te ernstig om het te combineren met zoiets als kunst?
De oorsprong van deze uitdrukking ligt in de middeleeuwen. De zogenaamde ”ars moriendi” of beter nog: ”ars bene moriendi”, de kunst van het wel-sterven, het zalig sterven. Ook wel aangeduid met het meer bekende ”eu-thanasia”, het goede sterven. Let wel, dat is niet wat heden met euthanasie wordt bedoeld…
We hadden het die avond over de christelijke troost. En wel naar aanleiding van Zacharias Ursinus’ ontroerende boekje ”Erinnerung. Hoe zich een christen bij het sterven en de begrafenis van de zijnen troosten, en hoe hij zich zalig op zijn eigen sterven voorbereiden zal”. Ursinus voegt aan die lange ondertitel nog toe: ”te allen tijde maar bijzonder nu troostelijk en nuttig”. Het was namelijk in 1563 dat hij dat boekje schreef. De stad Heidelberg was leeggelopen, inclusief de vrome keurvorst en zijn gevolg, inclusief ook de predikanten en de hunnen. Allemaal weg, gevlucht. En dat vanwege de pest die rondwaarde in de stad. Wie er bleef, dat was Ursinus, rector van het stedelijke Collegium Sapientiae, nog geen dertig jaar oud. Het was bij die gelegenheid dat hij dit boekje schreef.
Het valt op: twee keer een verwijzing naar de troost, alleen al in de titel. Hier is de Ursinus van de catechismus aan het woord. De man van „Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?” Niet voor niets wordt deze catechismus wel een troostboekje genoemd. Dat is niet alleen vanwege de inzet. Telkens weer blijkt het in ons leerboek over troost te gaan. Op plaatsen waar je het niet zou verwachten. Bijvoorbeeld bij de belijdenis aangaande Christus’ nederdaling ter helle. Waartoe deze vernedering van de Zaligmaker? „Dat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijk vertrooste…” De christelijke troost als vrucht van het diepe lijden van Christus.
Wat beoogt Ursinus eigenlijk met telkens die nadruk op de troost? Dat maakt zijn boekje over de wel-stervenskunst ons duidelijk. Hij toont daarin aan dat we alleen dan getroost zullen sterven wanneer we getroost hebben geleefd. De ”ars bene moriendi” is er slechts in de weg van de ”ars bene vivendi”, de wel-levenskunst.
Laat Ursinus het zelf maar zeggen. „Het is nodig dat wij bijtijds, wanneer wij nog in goede gezondheid zijn, beginnen én ons leven lang voortgaan onze zonden en de moeiten van dit leven te leren kennen en te overdenken. Daarnaast moeten we ook leren wat tot onze troost, verlossing en zaligheid bijdraagt, en hoe wij Gode welgevallig en Hem dankbaar kunnen zijn, om zalig vanuit dit leven te scheiden en het hemelse en eeuwige binnen te gaan.” Aangrijpend is zijn ervaring met veel stervenden. „Hoe moeilijk wordt het de levende en zaligmakende troost in doodsnood te ervaren voor hen die deze niet hun leven lang met onophoudelijke ernst en vlijt in hun harten geschreven hebben…”
De les: als God ons „op een onvoorzien moment tot zich roept” moeten we, aldus Ursinus, die troost bij de hand hebben om ons eraan vast te klampen. Het zal duidelijk zijn: die troost heeft een naam. De naam van de Trooster bij uitstek: Jezus Christus.