Toen en nu: Baas op eigen erf
De verhouding tussen boeren en de overheid is nooit ongecompliceerd geweest. Ook 17e-eeuwse boeren hebben soms moeite met de regels die van bovenaf worden opgelegd, en ook in hun tijd zijn er soms protestacties. Anders dan nu, maar in sommige opzichten verrassend vergelijkbaar.
Het is een van de mooiste verhalen die ik tijdens mijn onderzoek naar zeventiende-eeuwse boeren –voor het boek ”De hoeve en het hart”– onder ogen kreeg: het verhaal van Gerard en Marie Valcken. Gerard en Marie hebben samen een flinke boerderij in het dorpje Hellouw, ze hebben enig personeel in dienst, en daardoor kunnen ze soms ook wat extra loonwerk aannemen.
Zo gebeurt het dat Gerard in 1664 belooft dat hij binnen een paar weken het hoognodige onderhoud aan de kade tussen de twee dorpen Hellouw en Herwijnen zal verzorgen. Maar dat blijkt makkelijker gezegd dan gedaan. Met zijn eigen mannetjes kan hij het binnen de gestelde termijn niet af, en dus gaat hij bij verschillende andere boeren vragen of ze niet even kunnen bijspringen. Maar niemand heeft tijd.
Dat betekent dat Gerard niet aan de opdracht kan voldoen – en daar komt dan nog bij dat hij óók al veel te laks is geweest in het betalen van de dijkbelasting. Op de lijst blijven de bedragen achter zijn naam maar langdurig openstaan. De schout van Herwijnen vindt dus dat hij een boete moet betalen. Drie mannen krijgen de opdracht om bij Gerard en Marie een grote partij hop in beslag te gaan nemen.
Simpel is dat evenwel niet. De drie krijgen, dankzij de weduwe die er woonruimte huurt, toegang tot het huis waar de hopvoorraad ligt. Maar als ze de juiste hoeveelheid hop netjes hebben afgemeten en in zakken gedaan, verschijnt ineens een woedende Gerard die de zakken grijpt en weer leegschudt op de hooizolder, „spreeckende veele onbequame woorden.” Vloekend en tierend bezweert hij de ambtenaren dat ze geen flintertje hop zullen krijgen, al zouden ze „de duijvel uijt der helle” zelf sturen.
De drie mannen druipen af, maar natuurlijk kan de schout het daar niet bij laten. Hij besluit om in eigen persoon –samen met zijn drie afgevaardigden– een nieuwe poging te doen. Maar als ze het huis naderen, zien ze Marie al klaarstaan met de bezem. De deur wordt niet opengedaan, en de indringers worden „bij hem (Gerard) ende sijn vrouw met gewelt geweerdt, te weten Gerardt opden solder ende de vrouw beneden, seggende: Ghij luijden sijt dieven ende schelmen!” Marie aarzelt zelfs niet om de schout –het hoogste gezag in het dorp– te lijf te gaan: zij slaat hem „seer fraij met eenen ouden besem stock daer den besem noch aen was.” Dat kan in die tijd alleen een vrouw maken. Was Marie een man geweest, dan waren er misschien wel doden gevallen.
Hoe dat ook zij, boer en boerin slagen erin om, samen met de knecht, de vijand opnieuw van het erf te verdrijven. Alsof ze een oude ridderburcht verdedigen. Maar helaas voor hen: ze leven niet in de middeleeuwen. Hun overwinning is dan ook slechts van tijdelijke aard. Er komt een rechtszaak van, en dat kost alleen maar meer geld, en natuurlijk moeten ze uiteindelijk het hoofd buigen en alsnog de boete betalen.
Oneerlijke belasting
Zo’n verhaal zegt veel over de gevoelens die menige boer in deze tijd koestert ten opzichte van ambtenaren en de hogere overheid. De meeste boeren snappen best dat ze belasting moeten betalen en dat ze zich aan bepaalde regels moeten houden. Ze beseffen bijvoorbeeld heel goed dat iedereen eronder lijdt als één boer de hand licht met het dijkonderhoud. Zo’n dijk is even sterk als de zwakste schakel, en als die dijk breekt hebben alle dorpsbewoners er last van. Dus vinden ze het prima als de schout en de heemraden de regels op dat punt goed handhaven en desnoods boetes opleggen.
Maar zodra ze een bepaalde vorm van belasting of een nieuwe maatregel oneerlijk vinden –of ongebruikelijk, of te duur, of gewoon niet góéd– komen ze in opstand. Met de ambtenaren die belastingen komen innen hebben ze dan ook maar al te vaak een haat-liefdeverhouding. Als zo’n plaatselijke belastingontvanger afkomstig is uit de eigen gemeenschap valt er meestal wel wat te regelen. Zo iemand zal –terwille van zijn familieleden en dorpsgenoten– de regels niet al te wettisch en streng handhaven. Niet dat hij bewust oneerlijk is, maar hij zal de regels voor de boeren zo gunstig mogelijk uitleggen en zo creatief mogelijk toepassen.
Neem de paardenbelasting. Overal in het rivierengebied wonen in de late zeventiende eeuw grote paardenhandelaren, die in de winter tientallen, soms zelfs honderden paarden in de uiterwaarden hebben lopen – in de zomer worden die paarden dan verhuurd aan het leger. Maar op de belastinglijsten die er uit diezelfde tijd zijn overgeleverd, blijken de bewuste handelaren maar twee, vier, vijf, hoogstens zeven paarden in bezit te hebben. De plaatselijke belastingontvanger zal dus meegegaan zijn in de redenering dat je legerpaarden niet hoeft op te geven voor de belasting. Of dat je paarden die in de uiterwaarden van een ander dorp lopen, niet hoeft mee te tellen op de belastinglijst van het dorp waar de eigenaar woont. Of zoiets.
Maar hoe bureaucratischer de ambtenaren, hoe meer ze volgens de letter van de wet te werk willen gaan, hoe meer spanningen er kunnen ontstaan. In het rivierengebied gebeurt het dan ook geregeld dat een belastinginner bedreigd of gemolesteerd wordt, als de mensen hem niet vertrouwen of het niet eens zijn met de opgelegde heffingen. Waarbij het natuurlijk niet helpt dat zulke dingen vaak in de herberg bekendgemaakt worden – als de gemoederen verhit raken, werkt het geschonken bier bepaald niet verkoelend.
Op de dijk in Gameren ontstaat in 1638 meteen na afloop van de jaarlijkse verpachting van de belastingen een hevige vechtpartij, waarbij twee doden vallen. In 1680 is een Herwijnense ontvanger bang dat zijn huis beschadigd of in brand gestoken zal worden. En in 1710 weet een Haaftense belastingman ternauwernood het vege lijf te redden als hij aangevallen wordt door een groep woedende boerinnen – hij slaat met de veerschuit op de vlucht, met achterlating van hoed en pruik, die hem van het hoofd geslagen zijn.
De plaatselijke predikanten keuren zulk gedrag beslist niet goed, die preken streng over gezag en gehoorzaamheid. Maar de boeren laten alle vermaningen als water van zich afglijden. Althans, zo beleven de predikanten dat. De dichtende dominee Michiel Spranger uit Gameren windt er geen doekjes om als hij het gedrag beschrijft van de gemiddelde boer die onder zijn gehoor zit:
Hy eert geen aardsche Goôn,
geen Magt en Overheden
Gelijk hem God belast;
nog (noch) stort voor hem gebeden
Op dat hy wel regeer
ten best van ’t Vaderland,
En dier (duur) gekochte Kerk
van God daarin geplant.
Maar vloekt die Goden,
als zy juyst niet zoo regeren
Als hy ’t verstaat; die ’t niet
verstaat, die wil ’t haar (hun) leeren (…)
Siet, mannen! wat gy doet,
de God van deze Goden,
Die haar zet op den throon,
wil dat gy haar geboden
Gehoorzaamt, doet gy ’t niet,
hy laat de aard’ zijn mond
Wijt openen, en u
versmoren in haar grond.
Dat eigengereide boerengedrag komt misschien wel in de allereerste plaats voort uit het gevoel van ”vanouds baas op eigen erf zijn en je daar door niemand de regels te laten voorschrijven.” In de boerentraditie worden gehoorzaamheid en gezagsgetrouwheid niet als de grootste deugden gezien. Veel belangrijker zijn eerlijkheid, (vrijwillige) loyaliteit, dapperheid en onafhankelijkheid: juist onafhankelijkheid is in deze traditie dus een grote deugd.
Vrije boeren met eigen grond –de boeren van het rivierengebied zijn vanouds geen horigen– wonen vaak op de plek waar ook hun voorouders hebben gewoond, generaties lang. Die bezitsrelatie met het land is voor hedendaagse mensen niet altijd makkelijk te begrijpen. Wie ná de Tweede Wereldoorlog leeft, voelt sowieso argwaan bij een al te sterk aan eigen land gekoppelde identiteit. Maar het is de werkelijkheid van het zeventiende-eeuwse platteland. Boeren bezitten het land dat hun voorouders hebben gekocht of eigenhandig bevochten, en die erfenis kleurt hun identiteit meer dan wat ook.
Bovendien zijn ze, net als de meeste van hun tijdgenoten, sterk gericht op de eigen gemeenschap. Voor hun eigen dorp en streek willen ze van alles doen. Ze zijn bereid elkaar te helpen, ze vinden het belangrijk om financiële verplichtingen na te komen, ze stellen er een eer in om de zaken van dorp en kerk en gilde te behartigen. Kortom, ze houden zich aan de regels die sinds mensenheugenis binnen hun gemeenschap gelden.
Maar een vaderland dat uit zeven provincies bestaat, van de Noordzee tot de Achterhoek en van Zeeland tot Groningen, dat zegt hun niet veel. Een nationaal gevoel is in deze tijd nog nauwelijks aanwezig. Sowieso hebben de Gelderse boeren weinig boodschap aan een vaderland dat (in hun ogen) vooral op het Hollandse belang gericht is, want vaak hebben ze concreet te lijden onder alle grote politieke beslissingen die de overheid in Den Haag neemt.
Besluiten de Staten-Generaal bijvoorbeeld de waterlinie in werking te stellen om de provincie Holland te beschermen, dan zitten de Gelderse inwoners van de dorpen langs de Waal jarenlang met ondergelopen landerijen. Geen wonder dat ze dikwijls gemengde gevoelens koesteren ten opzichte van het ‘landsbelang’, dat maar al te vaak samen lijkt te vallen met ‘Hollands belang’ en allerminst met hun eigen belang.
Soms proberen ze zelf iets te regelen om de belangen van eigen dorp en streek beter te beschermen. Bijvoorbeeld door stiekem belasting te betalen aan de Spaanse koning, zodat hun dorp (dat in de grensstreek ligt) niet geplunderd wordt door vijandelijke soldaten. Of door het water van de waterlinie die Gorinchem beschermen moet, in het holst van de nacht terug te pompen – daar stoppen ze pas mee als de doodstraf is afgekondigd.
Draagvlak
Intussen voeren de moralisten van de zeventiende eeuw gezamenlijk de strijd van binnenuit, want als er íéts duidelijk wordt uit de geschiedenis is het wel dat opgelegde maatregelen niet goed werken als ze niet van onderaf gedragen worden. Als ze niet voortkomen uit een gedeelde overtuiging, een gedeelde moraal, gedeelde langetermijnidealen.
Aan dat draagvlak werken in deze periode van de geschiedenis vooral de predikanten en de schoolmeesters. Velen van hen doen hun uiterste best om bij hun mededorpsbewoners enig gevoel voor het grotere geheel aan te kweken: de toekomst van het hele land en de hele kerk zouden toch veel belangrijker moeten zijn dan alle plaatselijke en persoonlijke belangen. Een beetje zoals de duurzaamheidsdenkers van vandaag redeneren: laten we toch oog hebben voor de toekomst van de hele wereld, op de lange termijn.
Als je erop letten gaat, zijn de overeenkomsten in taalgebruik treffend. Het zijn predikanten die aandacht vragen voor een goede omgang met de schepping, voor een matig leven, voor duurzaamheid en diervriendelijkheid. Het zijn predikanten die stelling nemen tegen bloederige volksspelen als ganzentrekken en katknuppelen, en die ervoor pleiten dat boeren hun vee –in de woorden van Wilhelmus Themmen– „sagtkens handelen.” Het zijn predikanten die vinden dat je als mens niet meer mag eten of drinken dan je nodig hebt, anders maak je misbruik van planten en dieren als schepselen van God en worden je eigen ziel en lichaam „onbequaam tot ’s Heeren dienst.”
Juist de meest radicale, piëtistische predikanten spelen zodoende in de zeventiende eeuw –verrassend genoeg– met verve de rol die klimaat- en milieuactivisten vandaag spelen: streng waarschuwen dat het écht verkeerd afloopt als de boeren hun gedrag niet veranderen. Al is het verschil met veel hedendaagse politici en filosofen dat hun motivering anders is: je moet als mens die matigheid en duurzaamheid niet zozeer ter wille van jezelf of van de wereld betrachten, maar vooral uit ontzag voor en dankbaarheid aan God.
In dat kader staat ook het aankweken van een nationaal, vaderlands gevoel. Veel zeventiende-eeuwse predikanten leggen sterke nadruk op het belang van de bescherming van het protestantse vaderland en de vaderlandse kerk, waarbij een heldenrol is weggelegd voor de Oranjes. Niet voor niets schrijft Michiel Spranger (in zijn al eerder geciteerde gedicht) over het heil van het vaderland en de duur gekochte kerk die God daarin geplant heeft. Dat de gereformeerde kerk in de Nederlanden een veilige plek heeft gevonden, kan wat de predikanten betreft niet genoeg gewaardeerd worden. Die plek moet vóór alles beschermd worden, ook met het oog op toekomstige generaties. En dat mag wat kosten.
Maar ondanks alle preken die ze horen, verandert de houding van hun toehoorders niet zo makkelijk. De meeste mensen zijn tóch geneigd om allereerst op de korte termijn naar hun eigen belang, hun eigen groep of kring, hun eigen verlangens en hun eigen portemonnee te kijken. Dat geldt overigens evengoed voor stedelingen als voor boeren, en evengoed voor hedendaagse mensen als voor zeventiende-eeuwers.
Eigen keuzes
Toch –en dat is misschien wel de belangrijkste les uit het verleden– als boeren zélf overtuigd raken van het belang van bepaalde maatregelen, dan gaan ze er ook voor. Dan zijn ze niet krenterig, dan zijn ze bereid ervoor te betalen.
Een prachtig voorbeeld daarvan is opnieuw de Hellouwse boer Gerard Valcken. Samen met zijn vrouw verzet hij zich –zoals aan het begin van dit verhaal bleek– met harde woorden en fysiek geweld tegen een boete die in zijn ogen onrechtvaardig is. Maar het is diezelfde Gerard die samen met zijn moeder zes morgen land aan de Hellouwse kerk schenkt. Dat is een enorme gift, bedoeld om de inkomsten van de kerk op te krikken – zodat er misschien een eigen dominee beroepen kan worden. Dat Gerard daar erg mee bezig is, blijkt uit het feit dat hij zich twintig jaar later samen met een paar dorpsgenoten zelfs garant stelt voor het complete salaris van de te beroepen predikant. Opnieuw een groot gebaar. Blijkbaar is hij zeer betrokken op eigen dorp en kerk, en wil hij vrijwillig fikse financiële offers brengen om zijn dorpsgenoten aan wat extra geestelijk voedsel te helpen.
Je kunt je afvragen of Gerard even royaal geweest zou zijn als de kerkelijke of wereldlijke overheid hem een speciale belasting had opgelegd ter instelling van een predikantsplaats – ook de wereldlijke overheid heeft daar in deze tijd veel over te zeggen. Alle kans dat hij dan heel rebels geworden was. Maar nu hij het zelf bedacht heeft, blijkt hij de vrijgevigste van alle dorpsgenoten.
Boeren als Gerard hebben dus veel voor de goede zaak over als ze er persoonlijk van overtuigd zijn dat het echt een goede zaak is. Maar dat wringt natuurlijk altijd enigszins met de maatregelen die een overheid van bovenaf uitvaardigt. Vanuit de overheid gezien is het gedrag van zulke boeren dan ook best problematisch: in Den Haag kunnen ze moeilijk afwachten tot iedereen persoonlijk overtuigd geraakt is van het nut en de noodzaak van bepaalde maatregelen. Structuren en regels zijn nu eenmaal nodig, en soms kan het niet anders dan dat die regels opgelegd worden. Dat beseffen de meeste boeren trouwens wel, ook in de zeventiende eeuw. Tegelijk geldt: zonder draagvlak zal het niet gaan. Het voorbeeld van Gerard Valcken laat zien: het werkt altijd beter dat mensen door innerlijke overtuigingen gedreven worden dan dat ze door uiterlijke structuren in het gareel gehouden moeten worden.
Paardenhandelaar ontsnapt via het ”secreet”
In een stal in het Gelderse dorpje Wamel worden in 1701 door ambtenaren twintig ongeregistreerde paarden in beslag genomen. Geen paard mag zich zonder paspoort in het gebied tussen Maas en Waal bevinden, daar zijn de plakkaten duidelijk over. Anders bestaat het gevaar dat die paarden zomaar bij het leger van de vijand terechtkomen. Het gaat hier dus om illegale paarden, op verboden terrein. Ze worden meegenomen naar Grave.
Als de eigenaar, paardenhandelaar Govert Verploegh, verhaal komt halen, wordt hij meteen in de kraag gevat en voorlopig in de plaatselijke herberg vastgezet, onder bewaking van de assistent van de deurwaarder. ’s Avonds probeert hij te ontsnappen, maar de assistent is waakzaam en weet het hem te beletten.
Govert evenwel, niet voor één gat te vangen, bedenkt een uurtje later dat hij nodig „op het secreet” moet gaan. Dat wordt hem toegestaan – maar daar zal de assistent later veel spijt van hebben. Eenmaal onder de ogen van alle pottenkijkers vandaan weet Govert via het toilet de stal te bereiken en zo te ontvluchten.
Als de assistent zijn vergissing merkt, wordt de achtervolging ingezet, maar tevergeefs: niemand krijgt de vluchteling nog in het vizier. Maar de paarden is hij definitief kwijt: die worden verbeurd verklaard en verkocht.