Echte geloofskenmerken
Filippenzen 3:7
„Maar hetgeen mij gewin was, dat heb ik om Christus’ wil schade geacht.”
Heeft God u niet het hart geopend om acht te nemen op die eeuwige waarheid, dat Jezus Christus in de wereld was gekomen om zondaars van de erfschuld, de inklevende boosheid van het hart, van alle smet, schuld en onmacht, zalig te maken? Zag u niet dat Zijn lijden en heilig leven, als het op de rekening van een ellendige gesteld is, genoegzaam was om de grootste zondaar, tot verheerlijking van alle goddelijke volmaaktheden, zalig te maken? Werd u niet ontdekt dat God door die weg met zondaren verzoend was? Merkte u niet op dat Hij, Die de einden der aarde nodigde, u niet uitsloot? Werd u van deze dingen niet zodanig overreed, dat u in die gehele weg voor uzelf een welberaden vrijwillig welgevallen nam, om u als goddelozen en krachtelozen door die gerechtigheid en sterkte te laten rechtvaardigen en heiligen? Moest u niet met uw schulden en zonden tot die dierbare Zaligmaker naderen, u aan Hem aanbieden, en het gehele aanbod van het Evangelie onbepaald en onberouwelijk inwilligen? Zocht u toen niet uw gerechtigheid en kracht uit Jezus’ volheid, met een innerlijke schaamte over die boosheid, waardoor u het bij uzelf of het schepsel gezocht had? Kwam de gestalte van Paulus (Fil. 3:7-9) toen ook niet in uw gemoed? Zijn deze dingen in u, dan bezit u het waarachtige geloof van de uitverkorenen.
J. C. Appelius, predikant te Zuidbroek en Muntendam (”Aanmerkingen over het recht gebruik van het Evangelie”, 1762)