Uit de boeien
Psalm 117:1
„Looft de Heere, alle heidenen; prijst Hem, alle naties!”
De koningen der aarde staan op en de vorsten beraadslagen met elkander tegen de Heere en Zijn Gezalfde, zeggende: „Laat ons hun boeien verscheuren en hun banden van ons werpen.” Het is werkelijk wonderlijk en het vragen wel waard waarom zij zo razen tegen de Heere, Die zij redelijkerwijs toch zouden moeten loven. Vreemd is ook dat zij Zijn rijk en heerschappij voor boeien en ketenen uitmaken als moesten zij Zijn gevangenen zijn, terwijl Hij hun toch niets doet en hun niets ontneemt. Hij noemt hen immers koningen, landen en volkeren, laat hen ook koningen, landen en volkeren blijven en laat hen behouden wat ze hebben. Hij begeert alleen dat Hij hun God zal zijn, wat hun toch geen schade berokkent. Integendeel, het brengt hun alle goeds, het tijdelijke en het eeuwige (zoals wij in vers 2 zullen zien). Hij verlost hen uit de boeien van de duivel en maakt hen vrij van de ketenen van dood en zonde. Zo vraagt Hij niets anders dan wat Hem rechtens toekomt en eist alleen het Zijne op, namelijk dat Hij, als de godheid, ook waarlijk als God moge worden erkend en daarbij dan nog dat wat voor henzelf het allernodigst en van het grootste nut is, namelijk hun eigen ziel en zaligheid. Maar het heeft helaas slechts dit ten gevolge, dat velen beweren dat dit alles boeien en banden zijn!
Maarten Luther, hoogleraar in Wittenberg (”Uitleg Psalm 117”, 1518)