Evacuatie na de Slag om Arnhem: weg, weg, maar waarheen?
Een schaatsbroek, twee truien en schoenen. Meer had Thea Bouhuijs (88) niet bij zich toen ze als 13-jarig meisje uit Arnhem moest vertrekken. „Maandenlang droeg ik dezelfde kleren. Andere had ik niet. Dus uitwassen als ze vuil waren en weer aan.”
Op ruim een kilometer afstand van Thea’s ouderlijke woning is tijdens de Slag om Arnhem hevig gestreden. „Ik herinner me de rode gloed die ’s avonds boven de stad hing.” Haar vader runde een stomerij en ververij in het oosten van Arnhem. „Met ons twaalven evacueerden we: vader, moeder, mijn broertje en ik, opa en opoe die boven ons woonden, een ongetrouwde broer en zus van mijn moeder die bij hen inwoonden, nog een oom, een tante en twee nichtjes. Die oom was slager. Hij had ook klanten in Velp, hij bracht er altijd vlees bij een pension. Daar konden we terecht. Opoe en opa, beiden rond de tachtig, liepen niet meer zo goed. Die zetten we op een handkar van de zaak.”
Door de regen
Velp bleek een tussenstation. „Veel Arnhemmers gingen daarheen. Ze zeiden: „Het is maar voor een paar dagen, dan zijn we bevrijd.” Die paar dagen werden meer dan negen maanden. Velp was zo overvol, de bakkerijen konden het niet aan. Er was niet voor iedereen eten.
Na ruim een week konden we niet meer in Velp blijven. Waar moesten we nu naartoe? Mijn moeder had een broer in Ede wonen, dus gingen we op goed geluk naar oom Bertus. Lopen, lopen, in een lange stoet van evacués, de hele dag in de stromende regen. Doornat en verkleumd kwamen we in Ede aan. Onderweg, bij restaurant Planken Wambuis, kreeg iedereen een suikerklontje van het Rode Kruis. Heel bijzonder, dat hadden we in de hele oorlog niet gehad, het gaf weer wat energie.”
Geen kind meer
„Het huis van oom Bertus was met planken dichtgespijkerd. Alle ruiten bleken stuk als gevolg van bombardementen. Nassaulaan 22, ik vergeet het adres nooit. We konden er aanvankelijk blijven. Bij boeren tussen Ede en Lunteren vroegen we of we voedsel konden krijgen of kopen, maar het werd steeds moeilijker om voor twaalf mensen eten te krijgen. In november verhuisden we naar een huis verderop, op de hoek met de Parkweg. Daar woonden we in de enige kamer waarvan de ruiten heel waren gebleven doordat bij de bombardementen de tuindeuren openstonden. De bewoners waren uitgeweken naar een zomerhuisje in de buurt van Ede.”
De zorg voor het gezin kwam gedeeltelijk op Thea neer. „Ineens was ik kind af. Vader was er overdag niet, hij moest van de Duitsers met andere mannen loopgraven maken in Ede en omgeving. Ik zaagde dus bomen om en hakte hout voor de kachel. En ik ging op pad voor voedsel. Bij een boerderij vroeg ik om een voederbiet of een boterham. De boerin klapte het luikje van de deur resoluut dicht toen ze zag dat ik een broek droeg. Maar ik had niets anders om aan te doen. Ik moest toen vreselijk huilen. Mensen in de schuur ernaast, ook evacués, vroegen me naar binnen. Ze gaven me een bord met ui, wortel en aardappels. Heerlijk.
Bij een keuterboertje mocht ik iedere week een liter melk halen en mee-eten. Mijn ouders zijn daar na de oorlog nog vaak op visite geweest. Mijn vader kon van olie zeep maken in een cakeblik. Hij sneed er plakjes van, die we bij boeren ruilden voor eten.”
Ontevreden kinderen
Pas op 13 juni 1945 ging de familie Bouhuijs terug naar huis. „Na de Bevrijding mochten we eerst Arnhem niet in, omdat er mijnen konden liggen die nog niet onschadelijk waren gemaakt. Arnhem was een spookstad. Ons huis was leeggeroofd. Meubels, speelgoed, alles was weg. Alleen mijn schaatsen vond ik terug. Die lagen in een donker hoekje in de kelder; de plunderaars hadden ze over het hoofd gezien. Van mijn leuke meisjeskamer, alles in één kleur, was niets over. Matrassen waren er ook niet meer, we moesten slapen op strozakken.”
Als vrijwilliger van het Airborne Museum vertelt Bouhuijs, voormalig kleuterleidster, de laatste tien jaar geregeld schoolklassen over haar oorlogservaringen. „De kinderen van nu hebben zo veel, maar vaak zijn ze nog niet tevreden. Ze willen meer. Wat waren wij daarentegen blij als we van twee oude jurken één nieuw jurkje konden maken. Ik zeg vaak tegen de kinderen: „Als jij zou moeten vluchten, wat nam je dan mee?” Vaak is dat hun mobiel. „Maar hoe laad je die dan op?” Met stroom. „Maar als er geen elektriciteit is?” O, ja… Dan noemen ze soms nog wel een tandenborstel. Maar tandpasta was er in die tijd ook niet hoor.”
Folmer: Ruimte zat op de boerderij
Soms zaten ze met z’n veertigen te eten, herinnert Jan Folmer (86) uit Veenendaal zich. „In de keuken, in de kamer, en als de koeien niet op stal stonden ook op de deel.”
Vader en moeder waren gastvrij. Een ongetrouwde oom, een weesmeisje en onderduikers wisten zich al welkom op hun boerderij nabij Veenendaal. Duitsers waren er soms ook ingekwartierd. Toen ”opa Beek”, Jo Verbeek, groenteboer in Arnhem en een zwager van oma Folmer, in september 1944 met paard en een volgeladen wagen kwam aanrijden, was dat geen probleem. Diens gezin, enkele kennissen en nog een paar onderduikers konden er nog best bij.
„Vader was daar makkelijk in”, aldus Folmer. „Er was ruimte zat op de boerderij, overal was wel een plek om te slapen. Allemaal op stro, matrassen hadden we niet. De evacués hadden zelf wat dekens meegenomen.”
Een van de Arnhemmers overnachtte een tijdje in een ingegraven auto van een vervoersbedrijf in Veenendaal, die op de boerderij was verborgen zodat de Duitse bezetter die niet kon vorderen.
De wacht houden
De evacués bleven tot juni 1945. „Nooit is er een verkeerd woord gevallen. ”Opa Beek” regelde veel, zoals de dagelijkse taakverdeling. De vrouwen moesten aardappels schillen, de jongens gingen het land op om knollen te rapen. Wij kinderen werden het veld ingestuurd om brandnetels te plukken. Daar kon soep van worden gekookt. Ze smaakten als raapsteeltjes.”
De hele winter door was er voor iedereen voldoende voedsel. „We hadden veel zelf: aardappelen, boerenkool. Toen heb ik ook knolraap leren eten. Om te voorkomen dat er boerenkoolstronken werden gestolen, hield dag en nacht iemand de wacht.”
Controle
Vader Folmer had een gemengd boerenbedrijf met zeventien melkkoeien en 16 hectare akkerland, waarop vooral rogge werd verbouwd. „Bij het dorsen werden zakken verzwaard met gewichten, zodat het bij controle leek alsof er al heel wat verzameld was. Was de controleur weg, dan werden de gewichten er weer uitgehaald en hadden wij wat graan voor onszelf.”
Vlees was er ook genoeg. „In het bosje achter ons huis liepen schapen van een exportslachter uit Veenendaal. Wij hielden een oogje in het zeil, in ruil daarvoor mocht vader er elke week eentje slachten.”
Soms was er varkensvlees. „In onze omgeving hielden sommigen illegaal een paar varkens. Als er eentje doodging, sleepten we die naar onze boerderij. Die lieten we dan als een dood varken van onszelf weghalen, ondertussen kon je dan een eigen varken slachten. Als er werd gecontroleerd, klopte het aantal dieren op de boerderij gewoon.”
Zo’n 90.000 inwoners van Arnhem en omliggende plaatsen moesten na de Slag om Arnhem op bevel van de Duitsers evacueren. Maanden later keerden ze pas terug, naar grotendeels verwoest terrein. Twee ooggetuigen vertellen.
Vóór maandagavond 25 september moest iedereen vertrokken zijn. Richting Apeldoorn of richting Ede, zo werd aanbevolen op her en der opgehangen pamfletten. „De bevolking wordt aangeraden om zich in kleine buurtgroepen te organiseren en voor het vervoer van ouden van dagen, hulpbehoevenden en kinderen met eigen organisatiemiddelen zorg te dragen. Ieder dient zich binnen zijn groep zooveel mogelijk zelf te redden. Ieder neme slechts het hoognoodige mede en wel voornamelijk dekens, eetgerei en mondvoorraad. In verband met luchtgevaar wordt men aangeraden kleine groepen te vormen, voorzien van witte vlaggen.”
Het bevel tot ontruiming gaf de Duitse Wehrmacht. Hoogstwaarschijnlijk omdat de mensen in gevaarlijk gebied woonden en burgers ook „in de weg liepen”, zegt Lise Claerhoudt van Airborne Museum Hartenstein in Oosterbeek. „De evacués vertrokken meestal lopend. Wie een handkar of wagen had, nam die mee om er spullen, kinderen en ouderen op te vervoeren. Ze hoorden niet hoe lang ze weg moesten blijven. Velen dachten dat ze na een paar dagen konden terugkeren. Ze vertrokken overal naartoe, vaak naar familie.” Uiteindelijk tot in Friesland.
Op de hoek Jansbuitensingel-Apeldoornsestraat in de Gelderse hoofdstad herinnert een monument aan de evacuatie. De eerste woorden op een bronzen plaat vertolken de gevoelens van veel evacués op het moment van het gedwongen vertrek: „Weg, weg… maar waarheen.”