Smeekgebed
„Ontferm U mijner” was meestal de bede die de Joden tot Christus deden. Het is alsof deze vrouw zei: Ofschoon ik van Uw volk niet ben en een heidin ben, ik ben evenwel een mens, ja ellendig, een voorwerp van medelijden. Gij ontfermt U wel eens over dieren, wilt U het dan ook over mij doen? O, laten mijn ellendige staat en toestand, mijn zuchten en mijn tranen, mijn gebeden Uw hart bewegen en Uw ingewanden in barmhartigheid doen rommelen. Toon daarin de grootheid van Uw genade en ontferming dat U zo’n ellendige, ja, zelfs een onreine heidin, niet leeg wilt wegzenden, want daarin zult U verheerlijkt worden.Zo raakt deze vrouw de Heiland aan waar Hij het zwakst was, namelijk in de ingewanden van Zijn barmhartigheid. Daar wordt Zijn hart ontstoken. Maar waarom bidt deze vrouw: Ontferm U mijner? Zij was immers niet ellendig. Het was toch haar dochter? Waarom bidt ze dan niet: Ontferm U over mijn dochter? Ze bedoelt hier toch haar dochter, omdat de dochter van die vrouw daar zelf niet kan komen? Zij had het verstand daartoe niet en kon ook niet bidden. Dus doet zij dat voor haar.
De ellende van de kinderen gaat ook de ouders aan, soms bitterder dan hun eigen ellende. Deze moeder staat hier in haar plicht. Zij is een voorspreekster van haar dochter en zij draagt haar zo aan de Heere Jezus op.
Gerardus van Aalst, predikant te Westzaandam (Geestelijke mengelstoffen, 1758)