Droefheid
Martha was een godvruchtige vrouw, voor wie de Heere een bijzondere liefde had. Deze vrouw was zeer bedroefd wegens het sterven van, zo ver wij weten, haar enige broeder, die ook geliefd was bij de Heere Jezus. Haar droefheid, die al zwaar was op zichzelf, werd nog vermeerderd door de overheersing van ongeloof. Door dit ongeloof werd zij verhinderd om de onveranderlijke raad des Heeren behoorlijk te overwegen.Daardoor heeft ze geen recht gebruik gemaakt van de lieflijke vertroosting die in vers 23 tot vers 26 lag ingesloten. Aan de andere kant werd ze aangezet om op ijdele gedachten te blijven peinzen. Ze bedacht dat deze bezoeking, die in Gods raad was bestemd, voorkomen had kunnen worden, want ze zegt: „Heere, waart Gij hier geweest, zo was mijn broeder niet gestorven." Wat haar beroering tot grote hoogte bracht, was dat zij dacht dat deze zaak onherstelbaar was. Daarom zegt zij: „…hij is al lang gestorven en riekt nu al."
Aan de andere zijde ging zij voorbij aan 's Heeren almacht, toen de Heere haar gebood om de steen weg te nemen. Het is of ze had gezegd: Het is tevergeefs om het graf te openen, hij is nu dood en alle hoop is vergaan. Het zal ook niet baten de steen weg te nemen. Het zal onze smart alleen vermeerderen. Dit lag in Martha’s woorden besloten.
Thomas Halyburton professor te St. Andrews
(De zondaar verheugd in Gods heiligdom, 1763)