Ik ken u niet
Mattheüs 3:9a
„En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader.”
Velen bedriegen zichzelf tot zij dit, tot hun eigen verbazing, ellendig aan de weet komen. Dit wordt medegedeeld in de beschrijving van het laatste oordeel. Want de grote meerderheid van degenen die het Evangelie beleden hebben, wordt daar klagende over hun bedrogen toestand voorgesteld.
Toen de maagden heengingen om te kopen, kwam de Bruidegom. En die gereed waren, gingen met Hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: „Heere, Heere, doe ons open!” En Hij, antwoordende, zei: „Voorwaar zeg Ik u: Ik ken u niet” (Mattheüs 25:10-12).
Wat hier gezegd wordt, is slechts een bekendmaking van wat hun hier aan het einde van het leven overkwam en hoe zij daar persoonlijk over oordeelden. Dit was een groot gedeelte van de voorbereidende dienst van Johannes de Doper: „En meent niet bij uzelven te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader” (Mattheüs 3:9). Dit was hun groot en veelomvattend voorrecht, met als inhoud al de uitwendige voordelen van kerk en verbond. Daarin rustten zij en ze stelden het vertrouwen erop, tot hun verderf. In bovenstaande tekst beoogt hij hen aan dit bedrog te ontdekken.
John Owen, predikant te Fordham (”Verhandeling n.a.v. Johannes 17:24”, 1684)