De eer Gods
Jesaja 63:9a
„In al hun benauwdheid was Hij benauwd.”
Als wij geen gevoel hebben wegens deze tergingen, als wij niet proberen om onze harten daarover aangedaan te doen zijn en om daarover te treuren, dan zijn wij nog ver van de gestalte van de ziel die God van ons eist en waartoe Hij ons roept. Dit treuren over de zonden van anderen moest ontstaan uit tweeërlei beginsel: uit een ijver voor Gods eer en uit medelijden over de zaken van de mensen. Ja, uit aandoeningen over de beklagenswaardige en ellendige staat die hen zelfs in deze wereld zal treffen. Waarlijk, alle ware gelovigen kunnen niet nalaten deelgenoot te zijn van alle zaken waarmee Gods eer en roem vermengd is. In al onze benauwdheden is Hij benauwd, en in alles waarin Zijn glorie lijdt, behoorden wij ook te lijden. In het gezegend voorschrift dat wij hebben voor onze gebeden, om te weten wat en waarom wij moeten bidden, wordt dat allereerst bevolen, waarop wij voornamelijk en bij uitnemendheid moeten aandringen. Dat is: de eer van God in de heiliging van Zijn Naam, en de voortgaande komst van Christus’ Koninkrijk, en de volbrenging van Zijn wil door de gehoorzaamheid van de mensen die op de wereld zijn. Als wij nu oprecht zijn in het bidden en een brandende vurigheid hebben in het slaken van deze smekingen, zou het dan ons niet aangaan, als wij geheel het tegendeel onder ons zien?
John Owen, predikant te Fordham (”Gods gewone handelingen met zondige landen en kerken”, 1916)