Niemand rechtvaardig
Psalm 143:2
„En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.”
Als de apostel veronderstelt dat er een rechter is, dat er misdaden zijn en dat er een aanklager is, dan veronderstelt hij ook dat degenen die hierin betrokken zijn –namelijk de zondigende kinderen– niet kunnen en ook niet durven verschijnen voor deze rechtbank om hun eigen zaak te bepleiten voor de Rechter en tegen de aanklager. Want indien zij dit konden of durfden doen, waarvoor zouden zij dan een Voorspraak behoeven? Want een Voorspraak is alleen nuttig wanneer men zelf niet kan en ook niet durft te verschijnen om zijn eigen zaak te bepleiten. Op deze wijze bad Job om een Voorspraak, Die voor hem zou kunnen pleiten bij God (Job 16:21). En David roept uit: „Ga niet in het gericht met Uw knecht: want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.”
Daarom het is duidelijk dat de gelovigen hun zaak niet kunnen bepleiten en ook niet voor zichzelf durven te pleiten. De Rechter is de almachtige en eeuwige God, de geschonden wet is de volmaakt heilige inzetting des Heeren. In zichzelf is dit een verterend vuur. De zonde is zo hatelijk en zo walgelijk, dat het genoeg is om de engelen te doen blozen, wanneer zij haar ook maar slechts eenmaal horen noemen in zo’n heilige plaats als die waar deze grote God zit om te oordelen.
John Bunyan, voorganger te Bedford (”Preek over 1 Johannes 2:1”, 1885)