Goddelijke verlating
(1 Korinthe 10:13)
„Doch God is getrouw, Welke u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij vermoogt, maar Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.”
De goddelijke verlating wordt onderscheiden: of zij plaatsvindt bij de goddelozen of bij de uitverkorenen. Bij de goddelozen komt zij óf particulier en speciaal daarin openbaar door hen over te geven aan enige zonde, verzoeking of zwarigheid: de Geest des Heeren week van Saul en een boze geest van de Heere verschrikte hem (1 Samuël 16:14, zie ook 1 Samuël 28:15), óf zij is algemeen, geheel en volkomen, voor zoveel de Heere hen aan henzelf overlaat en nimmer tot het genieten van Zijn genade of glorie en heerlijkheid doet komen.
Bij de uitverkorenen geschiedt de goddelijke verlating vóór de roeping óf na de roeping en de actuele, dadelijke bekering. Vóór de bekering verlaat de Heere hen in zoverre het betreft de uitgieting van Zijn genade en de dadelijke uitdeling en gemeenschap die daarmee gepaard gaat, zodat de verlating van de kant van de verlatenen en in zoverre het hen aangaat, volkomen is. Van Gods kant is hier echter geen sprake van. De verlating van de uitverkorenen na de roeping (die alsdan niet beslist, noch ooit volkomen is) bestaat in de zonde, in verzoeking, in uiterlijk kruis en wederwaardigheid, in troosteloosheid, in alleenlating of innerlijke ongevoeligheid.
Gisbertus Voetius, hoogleraar in Utrecht (”De geestelijke verlatingen”, 1646)