Verbroken liefdesbanden
Psalm 122:3
„Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is.”
De menigte van hen die geloofden, was één hart en één ziel, zoals Lukas verhaalt. Als de enigheid des geloofs breekt, dan zal ook de enigheid van gemoed breken. Dan ontstaan er heimelijke vijandschappen, vervolgens achterklappingen, tenslotte haat. Dit alles wordt heftiger als de gemoederen tevoren nauw aan elkaar verbonden waren. Want zoals uit de edelste verdorven wijn de zuurste edik ontstaat, zo ook is het wanneer de liefde van broeders gebroken wordt. Dan volgt daarop een bittere en zure haat.
Wilt u oude voorbeelden? De Israëlieten en Moabieten waren uit één bloed voortgekomen. Maar toen de Moabieten tot afgodendienst waren vervallen, hebben de Israëlieten geen heftiger vijanden gehad, dan juist deze.
De donatisten hadden geschuild in de schoot der kerk. Toen zij die hadden verlaten, is er zo’n vervreemding van gemoederen gevolgd, zodat in sommigen alle aderen –ik zeg niet van godzaligheid, maar van aangeboren menselijkheid– schenen verdroogd te zijn. Ik begeer niet dat u mij gelooft, maar geloof Optatus Milevitanus, een zeer vermaard schrijver uit de Vroege Kerk. Want hij schrijft aan de donatisten: „Daar is niemand onder u, of hij vermengt onder zijn schriften zijn lasteringen tegen ons. In uw zondagse lezingen begint u uw teksten te verklaren tot onze laster. U brengt het Evangelie voort, en scheldt uw afwezige broeder. U zet uw toehoorders tot haat aan, en u brengt hen lerende tot vijandschap.”
Abraham Scultetus, hoogleraar in Heidelberg (”Preek op de Synode van Dordrecht”, 1618)