Leren van de kritiek op Dordt
Allerwegen klinkt dezer dagen de lof op Dordt. Dat is vreemd, historisch gezien. Niet alleen de lof op Dordt maar ook de worsteling met Dordt is een constante in onze gereformeerde traditie. En alleen de worsteling leidt tot de toepassing.
Laten we de Synode van Dordrecht herdenken „als een bijzondere leiding Gods met Zijn kerk in ons vaderland” en zo „dé gereformeerde leer” aan onze kinderen doorgeven. In de Dordtse Leerregels „schittert het wonder van Gods genade”, en zij vatten Gods Woord helder samen, „op een heel evenwichtige en pastorale manier.” Dordt brengt „verwondering en verwachting.”
Deze citaten zijn afkomstig uit de christelijke pers van de afgelopen weken. En dan moet het echte herdenken nog beginnen –vanaf volgende week zaterdag, 180 dagen lang– en moeten de toelichtingen op Dordt in boekvorm nog gaan verschijnen.
Het is duidelijk: overal klinkt de onvoorwaardelijke lof op de Dordtse Synode van vier eeuwen geleden. Zelfs prof. Gijsbert van den Brink voegt zich in dit koor en schrijft (in zijn boek ”Dordt in context”) dat de echte theologische ontsporingen van ná Dordt dateren.
Ik heb persoonlijk geen enkele behoefte om in dit koor een valse toon aan te slaan. Integendeel, ook mij raken de leerregels in mijn „limbisch systeem”, om Van den Brink te citeren. Maar als historicus moet deze eenstemmigheid mij ook enigszins verbazen. In het verleden heeft de inhoud van de leerregels namelijk ook vragen en kanttekeningen opgeroepen. Het is goed ook daarbij stil te staan. Als we met elkaar alleen de ode op de synode zingen, lopen we het gevaar in gemakkelijke zelfbevestiging te blijven steken. Daar leren we niets van; we herhalen dan alleen maar wat we al weten. Daarom is het goed ook van de kritiek kennis te nemen.
Hoge disputen
In het voorwoord op een door Jacobus Koelman vertaald traktaat van Hugo Binning (1695) schreef Melchior Leydecker (hoogleraar in Utrecht) dat de controverse met de remonstranten tot „hevige en hoge disputen” had geleid. Die speculatieve theologie had de praktijk van de godzaligheid naar de achtergrond gedrongen, en die trend moest worden gekeerd – en vandaar dat het goed was dat Binnings praktikale preken over Romeinen 8 verschenen.
Ondertekening
Bijna een halve eeuw later schreef Johannes Ens (ook hoogleraar in Utrecht) een interessante verhandeling over de geschiedenis en status van de Drie Formulieren van Enigheid. Dat Ens betoogde dat die drie formulieren altijd ondubbelzinnige ondertekening hadden gevraagd, was waarschijnlijk de reden dat zijn boek een goede pers had in afgescheiden kringen in de negentiende eeuw. Maar hij legde ook uit dat geloofsbelijdenis, catechismus en leerregels niet dezelfde rang en status hadden. De leerregels waren, volgens de Dordtse Synode zelf, een „verklaring van enige artikelen van de leer van de Catechismus en de Belijdenis” (art. 16). Ens: „Dat is het ook en meer niet.”
Die relativering van de status van de leerregels werd in de negentiende eeuw opgepakt door H. F. Kohlbrugge. Hij vond dat de Dordtse vaderen zich hadden laten verleiden tot een discussie over de uitverkiezing, terwijl zij zich tot het hart van de zaak (de rechtvaardiging) hadden moeten beperken. Nu had er een theologie kunnen ontstaan waarin wedergeboorte en geloof, de wedergeboren mens en zijn nieuwe hoedanigheden centraal kwamen te staan – in plaats van een theologie waarin een gelovige zichzelf tot de wereld rekent en op de vraag hoe hij weet dat hij uitverkoren is, het volgende antwoord geeft: „de tollenaar stond van verre.”
Niet alleen Kohlbrugges schoonzoon Eduard Böhl heeft deze kritiek herhaald, ook de hervormde predikant J. C. S. Locher deed dat in zijn toelichting op de Dordtse Leerregels. Hij stelt zelfs voor dat een synode de „nieuwe hoedanigheden” uit de beroemde artikelen 11-13 uit hoofdstuk III/IV door een „meer juiste uitdrukking” zou vervangen.
En dan heb ik het nog niet eens over het Reveil. In zijn beroemde ”Erezuil” voor Dordt, dezer dagen vaak geciteerd, heeft ds. Nicolaas Schotsman het eigenlijk niet over Dordt (hij noemt de leerregels nergens) maar over het Algemeen Reglement van 1816. Groen van Prinsterer bepleitte slechts een trouw aan de belijdenis „in geest en hoofdzaak”, „ondubbelzinnig” maar ook „onbekrompen”, omdat de fronten van het ongeloof inmiddels elders lagen.
Al deze kritiek is niet gemakkelijk en marginaal, maar getuigt in alle gevallen van een oprechte worsteling om met de erfenis van Dordt in het reine te komen.
Omdat we dezer dagen alleen de lof van Dordt zingen, en geen oog hebben voor Dordt als (onbedoelde) poort tot hypercalvinisme, met alle pathologische consequenties van dien, komen we ook al niet toe aan de vraag waartoe een concrete toepassing van Dordt in de huidige discussie zou kunnen leiden. Ds. I. Kievit deed dat beter. Die bracht met grote overtuigingskracht de Dordtse Leerregels in stelling tegen de barthiaanse theologie van G. C. van Niftrik. Gods spreken in deze wereld blijft niet beperkt tot de punt waarin een tangens een cirkel raakt, maar schept een nieuwe werkelijkheid die zichtbaar wordt in bekering en vernieuwing.
Natuurlijke verlangen
In onze tijd zou het interessant kunnen zijn om de vraag onder ogen te zien hoe Dordt zich verhoudt tot de pleidooien voor theologieën en pedagogieken ”van het verlangen”. Geloof lijkt daar (soms?) in het verlengde van het natuurlijke verlangen te liggen. Prof. Henk van den Belt heeft benadrukt dat in deze theologie en pedagogiek de roeping als het begin van het nieuwe leven naar de achtergrond dreigt te verdwijnen. Dat is een Dordtse notie die aandacht verdient.
Wie kritische discussies uit het verleden niet onder ogen ziet, is ook niet in staat de praktische toepassing in het heden te maken. En dat is toch onze belangrijkste opgave: om de traditie in het bedreigde heden present te stellen.