Column: Joy
Het is bijna herfstvakantie. Bijna acht drukke weken liggen achter mij. Het was een tijd van kennismaken met nieuwe klassen. Het was tegelijk een tijd van afscheid nemen van de pabo 4-klassen. Met hen eindigde ik de reis door de tijd, die wij gedurende vier jaar tezamen hebben gemaakt. We behandelden de module ”Shadowlands”, die gaat over de twintigste eeuw. Door deze lessen liep als een rode draad het leven en denken van de grote christelijke denker C. S. Lewis (1898-1963). Vanwege deze septemberlijke en oktoberlijke lessen associeer ik Lewis met de herfst. Ook Lewis’ denkwereld en zijn stad Oxford hebben voor mij iets herfstigs.
Op zeker moment kwam ik in de lessen over Lewis aan bij het woord ”Joy” (Vreugde). Voor Lewis was dit al van jongs af aan een belangrijk woord. Joy was voor hem een toestand van innerlijke vreugde, die de mens soms even als in een flits ontvangt bij het zien van een adembenemend berglandschap of bij het horen van een ontroerend muziekstuk en het lezen van een weergaloos gedicht. In zijn jeugdjaren waren deze momenten van Joy voor Lewis herinneringen aan het paradijs en aanrakingen van God.
Toen Lewis tijdens de Eerste Wereldoorlog in de loopgraven in Frankrijk lag, geloofde hij niet meer in God en herinnerde niets hem meer aan het paradijs. De Joy bleef weliswaar, maar zij was toen niet meer dan een korte, aardeflits van schoonheid die even de leegte in zijn hart vervulde, een momentane troost in een leeg en donker universum: de opgaande zon, die een nieuwe dag van dood en verderf inluidde.
Ik probeerde de studenten Lewis’ gevoel van Joy uit te leggen en tot mijn vreugde voelden ze dat heel goed aan. Sommigen vertelden van hun ervaringen van Joy tijdens de vakantie: hoe ze stil werden vanwege de majesteitelijkheid van de Zwitserse bergen of de schoonheid van een zonsondergang boven de Noordzee.
Pas later in zijn leven, toen God hem te sterk was geworden, is Lewis deze Joy dieper en christelijker gaan zien: in wezen draagt vreugde iets in zich van een verlangen naar het verloren paradijs. Ieder mens voelt dat de koude wereld niet is zoals hij zou moeten zijn. Wanneer we dan even iets van bovenaardse schoonheid ervaren, voelen we dat dit wat we nu ervaren, is zoals het zou moeten zijn. We worden even opgetild. Dit alles wijst echter volgens Lewis niet naar zichzelf, maar naar iets, of beter gezegd, Iemand, buiten zichzelf: het wijst heen naar God; de schoonheid is slechts een afglans van God. Alleen God vervult echt het innerlijk tekort van de mens: Hij verzoent en verlost hem en leidt hem opwaarts heen naar het eeuwig paradijs.
Nadat mijn colleges erop zaten die dag en avond, keerde ik per trein huiswaarts naar Sliedrecht. In Dordrecht aangekomen moest ik rennen om het boemeltje naar Sliedrecht te halen, maar helaas reed dit net voor mijn neus weg. Daar stond ik dan, laat op de avond, op een naargeestig en verlaten station: bepaald geen plaats der Vreugde! Ik ben maar naar de wachtruimte gegaan: een kille ruimte van steen en glas en met hoge gewelven.
Terwijl ik daar zat te wachten, kwam er een jongeman binnen. Hij droeg een cellokoffer op zijn rug. Hij ging zitten op het bankje naast mij, maakte de koffer open en haalde zijn cello eruit. Hij pakte de strijkstok en stemde zijn instrument. Toen begon hij te spelen: de eerste suite voor cello solo in G-groot van Johann Sebastian Bach. Het geluid van de cello is op zichzelf al rijk en diep, maar in deze wachtruimte werd het geluid één trillende, golvende koepelzee van muziek, die mij volledig in zijn golven opnam.
De cellosuites behoren tot de allermooiste stukken die Bach ooit schreef. Ik heb ze vele honderden malen beluisterd. En nu zat ik hier en werd mij deze muziek geopenbaard in deze koude, donkere wereld. Zij raakte mij aan. De rillingen liepen over mijn rug. Pure vreugde. Joy. Bij Bach is de Vreugde der muziek nooit de momentane troost die een ongelovige ziel even optilt boven de afgrondelijke leegte van dit heelal, waarna hij weer neerstort in die leegte. Bachs Vreugde is de werkelijke vervulling die alleen God Zelf aan een mensenkind geeft. Voor de muziek van Bach geldt wat Augustinus in zijn boek ”De Musica” (Over de muziek) schreef: „Muziek is de echo van God.”
Iets van deze echo Gods werd mij op dit late uur geschonken en ik ben in Vreugde huiswaarts gegaan.
Dr. Ewald Mackay is historicus en filosoof. Hij werkt als docent aan de Driestar hogeschool te Gouda.