À Brakel (1635-1711): Joden zullen wederom in Kanaän wonen
Zullen de Joden nog eens terugkeren naar het land Kanaän? Zal Jeruzalem herbouwd worden? Wilhelmus à Brakel was ervan overtuigd: Ja. Voor Abraham Hellenbroek, net als à Brakel een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, lag dat een stuk minder helder. Toch liet het Joodse volk ook hem niet los.
Generaties lang stonden ze bij velen in de boekenkast: de twee banden van de ”Redelijke Godsdienst” van à Brakel (1635-1711). En daarnaast prijkten mogelijk de vier delen van ”De evangelische Jesaja” van Hellenbroek (1658-1731). Van beide werken verschenen de afgelopen jaren overigens uitstekende hertalingen.
Niet onaannemelijk is dat de boeken van deze predikanten –die hun bediening allebei in Rotterdam eindigden– het denken van nogal wat (bevindelijk) gereformeerden ten aanzien van het Joodse volk in positieve zin hebben beïnvloed. Om het maar heel minimaal te zeggen: voor antisemitisme, Jodenhaat, laten de twee geen enkele ruimte. „O, die smaad, die verachting die men op de Joden legt, wat is dat een walgelijke zonde, en wat zou die bij christenen niet voor moeten komen”, tekent Hellenbroek aan bij Jesaja 11:12.
In Rotterdam woonden in die tijd heel wat leden van het „oude volk van Jehova.” Zoals zij ook elders in Nederland woonden – en eigenlijk „onder alle volken des aardbodems.” Verstrooid, ver van „Kanaän” vandaan.
Opmerkelijk
Wat eigenlijk te denken van dat land, Kanaän? Zouden de Joden er ooit nog naar terugkeren? Wat zei de Bijbel sowieso over hun toekomst?
Het blijft iets bijzonder opmerkelijks houden dat –in elk geval– à Brakel zich, ver voor 1948, zo onomwonden over vragen als deze heeft uitgesproken. In zijn ”Redelijke Godsdienst” wijdt hij er, in deel III, bijna een compleet hoofdstuk aan. Heeft God Zijn volk verstoten? Nee, zegt hij het de apostel Paulus na. Weliswaar heeft het volk zich verhard, maar God zou het nog eens bekeren en tot Zich brengen. Vanwege „de onveranderlijkheid des verbonds met Abraham en zijn zaad opgericht.”
Wanneer dat zal gebeuren? Als „de tijden der heidenen zullen vervuld zijn”, schrijft Brakel, met een verwijzing naar Lukas 21:24 en Romeinen 11:25 en 26. Dán „zal Israël niet meer verhard blijven; dan zal Israël zich bekeren.”
En niet alleen dat; de Joden zullen ook nog „wederom in Kanaän” wonen, aldus de predikant – die dit overigens lijkt te zien gebeuren ná hun bekering. Expliciet stelt hij vervolgens de vraag: „Of de Joodsche natie uit alle gewesten van de wereld, en van onder alle volkeren des aardbodems, onder welke zij verstrooid zijn, wederom bij elkander vergaderd zullen worden, en in het land Kanaän en alle die landen aan Abraham beloofd, zullen komen en wonen, en Jeruzalem herbouwd zal worden?” Brakels antwoord: „Wij gelooven, dat het geschieden zal.”
Wat hij níét gelooft, is dat ook de tempel herbouwd zal worden, of „dat Israël alsdan het gebied over de gansche wereld hebben zal, en dergelijke dingen, die de Joden zich verbeelden en sommige Christenen droomen.” Wél is hij ervan overtuigd „dat zij eene republiek op zich zelve zullen zijn onder de allerwijste, goedaardigste en heerlijkste regeering; dat Kanaän uitnemend vruchtbaar zal zijn, en de inwoners uitstekend godzalig zullen leven, en dat zij zullen uitmaken een gedeelte van den heerlijken staat der kerk van de duizend jaren, welke Openb. 20 voorzegd is.” In de laatste toevoeging zal niet iedereen hem meer kunnen volgen…
À Brakel zou de „nationale bekeering” van het Joodse volk niet meer meemaken, wist hij. Maar: „De Heere zal het op zijnen tijd snellijk doen komen. De Heere zij zijn oud volk genadig!”
Zalig
Of het Joodse volk nog eens „precies in één land, en wel in Kanaän” weer bij elkaar gebracht zou worden –„zoals de Joden beweren en nog verwachten, en sommige uitleggers onder ons met hen”–, wist Abraham Hellenbroek zo net nog niet. In elk geval was er „niet de minste grond voor” om dit af te leiden uit Jesaja 11:12.
Anderzijds lijkt het toch te kort door de bocht geformuleerd als dr. W. Fieret in zijn biografie van Hellenbroek stelt dat er bij hem „niets te lezen” is over een „te verwachten bekering van de Joden als volk.” Zeker, nú is daar nog weinig van te zien, schrijft Hellenbroek bij Jesaja 2:5. Maar hoe komt dat? „Als er één reden is die hen terughoudt, dan is het zeker wel het leven van de christenen.” Wat zou het dan ook „een gewenst en voortreffelijk voorrecht zijn, wat een kroon van roem voor ons, als wij nog eens die tijd zouden beleven dat, doordat de heidenen in hun geheel ingaan, ook heel Israël zalig kon worden; dat wij nog eens ‘bekeerders’ van het Jodendom zouden worden!”
Hellenbroek wil wel voorzichtig zijn, zo blijkt uit wat hij opmerkt bij Jesaja 11:14. „We laten het aan de wijze keuze van ieders oordeel en aan het verborgen raadsbesluit van God over, of de vervulling van deze dingen andermaal nog gezien zal worden, met de laatste bekering van Israël in de latere tijd van het Evangelie; en of dan het bekeerde Jodendom andermaal nog een middel zal zijn om de rest van de heidenen te bekeren, iets waar de volgende woorden van Paulus sterk naar overhellen: „Indien haar val de rijkdom is der wereld, wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden?” (Rom. 11:12,15).”