Geen hoogmoed
Lukas 6:20b
„Zalig zijt gij armen; want van u is het Koninkrijk Gods.”
Hoe kunt u de naaste verachten en beroven van de eer die God gegeven heeft? Waarom staat u hem niet toe daar deel aan te hebben? Waarom maakt u hem arm door alles tot het uwe te maken, niet alleen in rijkdom, maar ook in roem? God heeft aan u beiden genadig dezelfde natuur geschonken. Hij heeft u beiden dezelfde prominente plaats waardig geacht. Want de tekst: „Laat Ons mensen maken…”, is in dezelfde mate van toepassing op heel het menselijk geslacht. Hoe kunt u de naaste dan van de identiteit beroven, die hij van zijn Vader ontvangen heeft en hem degraderen tot extreme armoede, terwijl u het gemeenschappelijk eigendom tot iets van uzelf alleen maakt? Paulus stelt zichzelf dikwijls in het middelpunt, waarbij hij zich toch niet verheft en zich ook niet boven een ander stelt, maar waarbij hij voor de anderen een voorbeeld is. Bijvoorbeeld wanneer hij zegt: „Want ik wilde dat alle mensen waren gelijk als ik zelf ben.” Zo is het ook bij David. Op een gepast moment stelde David zijn eigen dapperheid centraal. Het is een dapperheid die hem door de beslissende invloed van God gegeven werd, zodat hij zelfs beren wurgde en leeuwen in de strijd overwon. Op dat moment was er bij hem helemaal geen sprake van zelfverheffing.
Johannes Chrysostomus, priester te Antiochië
(”Homiliën”, circa 390)