Stormvloed stempelde Stavenisse
In woon-zorgcomplex Scheldeoord in Stavenisse gaat achter bijna elke deur een vloed aan watersnoodherinneringen schuil. Soms golft daar even iets van naar buiten, als de ramp van 1953 wordt herdacht, of als kleinkinderen zich het onvoorstelbare proberen voor te stellen.
Op tafel liggen boekjes over Stavenisse tijdens de stormvloed; er liggen foto’s van half verwoeste huizen te midden van een puinvlakte. „Vanaf dat half naar beneden hangende zoldertje ben ik gered.”
W. L. van Haaften (77), zijn vrouw N. C. van Haaften-Potappel (74), haar neef W. J. Luijk (84) en diens vrouw M. P. Luijk-Oosdijk (82) wonen al hun hele leven in Stavenisse. Het was een van de dorpen die tijdens de watersnood zwaar geteisterd werden. Er kwamen 153 inwoners om, en 3 personen uit andere plaatsen die in Stavenisse waren.
Daaraan denken ze vaak terug, op hun oude dag in het woon-zorgcomplex van de Oud Gereformeerde Gemeenten in Nederland. „Hier was vlak boerenland; we woonden toen in het oude dorp.” Dat half verwoest werd. „Stavenisse werd nooit meer hetzelfde. Maar toch, wat hebben we ernaar terugverlangd toen we geëvacueerd waren.”
Onbereikbaar
De storm joeg het water hoog op tegen de dijken die de westpunt van het eiland Tholen eeuwenlang hadden beschermd. Luijk, die op de Molendijk woonde, was de Kerkweg in gelopen om mensen te waarschuwen. Opeens stond hij tot zijn middel in het water, vluchtte het huis van zijn oom in, naar de zolder. „De gevel klapte eruit; toen zagen we dat de twee huizen naast ons weg waren. Wij stonden tegen de andere gevel. Die viel over ons heen. We wisten eronderuit te komen en gingen naar de buurvrouw. Haar huis bleef staan, als enige in die rij.”
In die woning had zich een drama afgespeeld. „We hebben de buurman horen roepen, want hij kon de trap niet meer bereiken.” Hij riep naar zijn vrouw steeds hoe hoog het water al was gestegen. Tot zijn middel. Tot zijn schouders. Tot zijn kin. Daarna hoorden ze niets meer.
Zelf tikte ze met een stokje tegen de muur. „Wij riepen: Hou op! Want ze verzwakte de muur. Maar ze tikte door. Hoe ze het voor elkaar kreeg, weet ik niet, maar met dat dunne stokje klopte ze een steen eruit. Door het gat zei ze: „M’n man is verdronken.”
Mijn oom keek door het gat en zag dat verderop in de Kerkweg zijn ouderlijk huis was verdwenen. Zijn ouders kwamen om.” Mevrouw Luijk: „Dat waren mijn grootouders. Ze werden pas na een tijd gevonden, samen met hun schoonzus en haar zoontje van zes.”
Zelf overleefde ze, op zolder. „Vader had zijn ouders nog gewaarschuwd, nadat hij op de haven was gaan kijken. In huis probeerde hij nog wat spullen te pakken. Toen sloeg de voordeur open en stortte het water naar binnen. Hij kon de trap eerst niet bereiken doordat er een houten kuip voor lag. Maar het lukte toch. Huizen naast ons waren weggevaagd; die namen onze topgevel mee. We keken zo in het woest kolkende water.
We vluchtten door een dakraampje. Moeder moest erdoorheen geduwd en getrokken worden. Over een smal randje liepen we naar de roeiboot die ons kwam halen. Aan weerszijden was water, maar je zag de dood in de ogen, dus je ging. We voeren langs de plaats waar het huis van opa en oma had gestaan. Het was weg.”
Redding langs een touw
De herinneringen raakten ze nooit meer kwijt. Aan de kou, de duisternis, de bulderende wind. Ook mevrouw Van Haaften zat in een huis dat half overeind bleef. „Oma was naar ons gekomen, opa en vader gingen naar het water kijken. Vader kwam zeggen dat het al over de vloedplanken kwam; toen ging hij weer. „Ik hoor klotsen”, zei ik. Toen stond het water al in de gang. Vader wist ons huis nog net te bereiken; opa bleef op de Molendijk achter. Pak die naaimachine, zei moeder tegen vader. Alsof dat het belangrijkste was dat mee naar boven moest.”
Moeten we nu allemaal verdrinken, dachten de kinderen op zolder toen ze bij het trapgat zagen hoe het water steeg. Ze zetten het bed op een stapel kisten. „Daar zaten we bovenop.”
Stukken muur werden weggeslagen; daardoor hing de zolder half naar beneden. „We waren bang dat het dak op ons terecht zou komen. Moeder wilde door het raam naar het dak van de bijkeuken, maar vader zei: „Wachten!” Toen hoorden we een klap en was heel de bijkeuken weg. We namen afscheid van elkaar. Vader lag op zijn knieën, biddend om behoud.
Mijn broer had de petroleumlamp mee naar boven gekomen. Daardoor zagen mensen bij de molen een lichtje in ons huis. Kees de Rijke, met een touw om zijn middel, wist ons te bereiken. Een voor een bracht hij ons naar de dijk. Over het wrakhout. Als het onder water verdween, moest je snel naar het volgende stuk springen. Ik moest er later vaak aan terugdenken als ik De Rijke in de diakenbank zag zitten. Maar hij heeft zich er nooit op laten voorstaan.
Pal naast ons huis is Leen Potappel gevonden, onze ouderling. Bewaard voor mensverheerlijking: als hij een ziekbed had gehad, was half Nederland op bezoek gekomen. Nu was hij, zoals ds. Joh. van der Poel zei, met één golf in de hemel.”
Zus liet niet los
De emoties laten zich niet vangen in de zwart-witfoto’s van de verwoesting. „Je kunt nooit vertellen hoeveel angst je had, welke paniek er was toen er stukken van het huis afbraken”, zegt mevrouw Van Haaften. „Moeder heeft later gezegd: Ik heb nooit kunnen denken dat ik nog weer één glimlach zou hebben.”
Nieuwe verhalen komen naar boven. Over een buurman die de lichten van zijn tractor op hun huis richtte voordat De Rijke over het wrakhout naar hen toekwam. Maar eerst was die buurman met een borreltje weer bij zijn positieven gebracht, want in het schijnsel van zijn koplampen had hij zijn zus zien verdrinken. Ze kon zwemmen, maar ze had iets vast wat ze niet losliet. Waarschijnlijk hun moeder. Beiden kwamen om.
Op de dijk
Van Haaften verloor die nacht een nicht met haar zoon, een neef met zijn vrouw, en klasgenoten. Hij woonde zelf hoog op de Stoofdijk; er kwam ‘slechts’ een halve meter water in huis. „’s Zaterdagsavonds stonden we al bij de haven te kijken. Het was eb, maar het water zakte niet. Later hoorden we de buurman, die lager woonde, om hulp roepen, voordat hij omkwam. ’s Zondags moesten we naar de Molendijk, want we waren bang dat de Stoofdijk alsnog weg zou slaan.”
Er werden steeds meer mensen naar de Molendijk gebracht. Mevrouw Van Haaften: „We zagen eruit als zwervers. Er zat een huilend meisje; ik herkende haar niet eens, maar het was mijn buurmeisje en vriendinnetje.” Ze wijst naar Luijk: „Mijn neef kwam binnen, een streep bloed op zijn gezicht.”
Onvergetelijk. „Mensen vielen elkaar huilend in de armen.” Bootjes met vluchtelingen. „Een vrouw vroeg steeds: Hoe ver zijn ze op de Kerkweg? Daar woonde haar dochter. Maar die was met haar kind verdronken.”
Evacuatie
’s Maandags werden ze geëvacueerd; honderden Stavenissenaren in het ruim van binnenvaartschip Crescendo. „De condens drupte vanaf het ijzer op ons neer”, zegt mevrouw Van Haaften. En het was zo koud.
Er komen verhalen over de „geweldige ontvangst” in Rotterdam, het zingen van Psalm 42:5 in een stampvolle Boezemsingelkerk, de gastvrijheid op de evacuatieadressen, het schoolgaan in Barneveld, Utrecht en Rotterdam.
Stavenisse ruimde puin. Van Haaften haalde de rommel uit de school weg, met paard en kar. Lesgeven deed de onderwijzer voorlopig thuis.
Luijk groef slachtoffers op uit hun tijdelijke graf in Bergen op Zoom. Daarna volgde herbegrafenis in Stavenisse.
Niet praten
Het dorp was veranderd. „Veel mensen woonden niet meer op dezelfde plaats als voor de ramp.”
Er werd hard gewerkt aan de wederopbouw. Praten over wat er was gebeurd, was moeilijker. Het gebeurde was te groot; liet zich nauwelijks in woorden vangen. Mevrouw Luijk: „Ik ben nog altijd bang als het stormt.”