Afscheid
Van u te scheiden, o kinderen des Heeren, weet ik, zal een zwaard door mijn ziel en een pijl door mijn lever zijn. Wij waren nauw verenigd, als de zielen van David en Jonathan, met hen die dikwijls zuur en zoet uit één beker met mij dronken, die om Christus’ wil als Davids helden voor mij geleden en gestreden hebben. Ja, die mij in nood met hun brandende gebeden bij de troon van Gods genade ondersteunden en met mijn zwakheid medelijden hadden. Wier liefde zo groot over mij was dat ze bijna alles voor mijn goede naam en dienst over hadden.Smartelijk valt mij ook het verlaten van mijn geliefde medebroeders, wier raad en daad mij niet zelden tot ondersteuning waren. Ach, ik scheid van hen wel met het aangezicht, maar nooit met mijn hart.
Nu kom ik tot de talrijke menigte van aandachtige toehoorders, zowel van binnen als van buiten de gemeente, die hun mond wijd open deden om het Woord van de levende God te ontvangen. Smart hun mijn heengaan, mij smart het verlies van hun tegenwoordigheid. En nu valt mijn oog op die kinderschaar die ik zo vele jaren achtereen onderwezen heb om hun zielen voor de Heere te telen. Dan breekt mijn hart, want hun ziel is mij nader dan bij hun eigen vader of moeder. Dan denk ik aan het grote gevaar dat zij na mijn vertrek het dagelijks onderwijs zullen moeten missen.
W. Themmen, predikant te Amersfoort (Op- en aftocht van een geestelijke wachter, 1730)