Angst in Indië: ds. Sleebos over Japanners en het Bersiapkamp
Nederlands-Indië was vrij, Japan verslagen, maar voor blanken en andere minderheden bleef het onveilig. Ds. H. C. Sleebos (82) gaat dinsdag, zoals elk jaar op 15 augustus, naar Den Haag, waar de Japanse capitulatie wordt herdacht. Maar hij denkt dan ook terug aan het Bersiapkamp. „Alle spanning viel van ons af toen we eindelijk op de boot naar Nederland zaten.”
Ds. Sleebos sprak in mei tijdens de dodenherdenking op Urk. Hij stak een boekje omhoog: het dagboek met meditaties dat zijn vader bij zich droeg tijdens de dwangarbeid als krijgsgevangene aan de Birma-Siamspoorweg, die vanwege het grote aantal slachtoffers de Dodenspoorlijn werd genoemd. Een kalender had Wim Sleebos niet, dus op de binnenkant van de omslag hield hij met potlood de datum bij.
Bij zijn trouwdag en bij de verjaardagen van vrouw en kinderen maakte hij aantekeningen. „Bij mijn verjaardag, 1 februari, schreef hij: „Henk, onze enigste jongen, mogen de beproevingen en leed door mij thans geleden, aan zijn generatie voorbijgaan.” Die wens was mijn diepste motivatie om legerpredikant te worden”, zegt ds. Sleebos.
Zijn vrouw woont het gesprek niet bij. In een aangrenzende kamer speelt ze –met een koptelefoon op– op haar keyboard. „Zij heeft aan Indië een trauma overgehouden.”
Mevrouw Sleebos is op Sumatra geboren; haar vader werkte voor Shell in Palembang. Ze was vier jaar toen de Japanners kwamen. Toen die verslagen waren, brak de Bersiap uit: pemoeda’s –opgezweepte jongeren, voor een deel door de Japanners getraind– vermoordden tienduizenden Nederlanders, Indische Nederlanders (”halfbloeden”), Chinezen en van pro-Nederlandse gezindheid verdachte Indonesiërs. „Mijn vrouw heeft twee jaar achter het prikkeldraad gezeten; ze ging van het ene kamp naar het andere. Ze heeft de angst van haar moeder overgenomen. Daarvoor liep ze later bij een psychiater.”
School verboden
Ds. Sleebos werd geboren in Probolingo, een havenplaats op de noordkust van Oost-Java. „Ik stam af van een Sleebos uit het Duitse Kleef die in 1765 als VOC-militair naar Indië trok. Meerderen van zijn nazaten trouwden met een inheemse vrouw. Daardoor zijn wij gemengdbloedig en hoefden we niet het kamp in nadat de Japanners Indië hadden veroverd. Als Indische Nederlanders behoorden we in de koloniale samenleving tot de middenlaag, net onder de Europese toplaag. Mijn moeder was een Deykerhoff, kleindochter van een officier uit Den Haag.
Toen het leger werd gemobiliseerd, werd vader als sergeant ingedeeld bij de kustverdediging. Op 9 maart 1942 moest Indië de wapens neerleggen. Ik was toen net zeven en herinner me de duizenden Japanners die lopend langs ons huis trokken, dat aan een hoofdweg stond. We moesten waterbakken buitenzetten waaruit ze konden drinken.
Eén jaar had ik op een Nederlandse school gezeten, maar die werd door de Japanners verboden. Dus ik bracht mijn tijd spelend door, in onze grote achtertuin. Ook Nederlandse kerkdiensten werden verboden. We gingen dan ook naar diensten in het Maleis; daardoor heb ik die taal geleerd.”
In de rij, in de hitte
Vader Sleebos was na de capitulatie in een oude kazerne in Malang geïnterneerd. „Daar konden we hem bezoeken. Lange rijen vrouwen en kinderen stonden in de hitte te wachten tot de deur openging. Na twee uur moesten we weer weg.
Maar dat was voorbij toen vader na een halfjaar werd afgevoerd naar de Birma-Siamspoorweg. Moeder bleef met vier kinderen achter in het bergstadje Lawang. Inkomsten had ze niet; daarom verkocht ze spullen, zodat ze geld voor eten had. De maaltijd bestond vaak uit een bordje rijst, of wat bruine bonen. Medechristenen brachten soms een zak rijst.”
De Japanners sloten de blanken op in interneringskampen. „Als Indische mensen konden wij daarbuiten blijven als we konden aantonen Aziatisch bloed te hebben. We konden ons niet verschuilen tussen de inheemse bevolking, want ze zagen aan je uiterlijk en je lengte dat je half-Europeaan was.”
Buigen voor de Jap
Buitenkampkinderen, werden ze genoemd. „Ook buiten de kampen traden de Japanners hard op. De kempeitai –de Japanse politie– was streng. Als we langs een wachtpost kwamen, moesten we een diepe buiging maken.
Ik ben vier jaar vaderloos geweest. We zagen hem in 1946 pas terug. Lange tijd wisten we niet of hij nog leefde. Moeder ontving via het Rode Kruis zelfs zijn overlijdensbericht, maar ze vertrouwde het niet. Geruime tijd later bleek inderdaad dat een ander, met dezelfde naam, was omgekomen.”
Angstige ogenblikken waren er toen Amerikaanse bommenwerpers overkwamen en de Japanners aanvielen. Sommige bommen misten hun doel en vergden slachtoffers onder de bevolking.
Afslachten
Voor de Indische Nederlanders brak de roerigste tijd pas aan toen Japan op 15 augustus 1945 had moeten capituleren. „Er was geen gezag meer. De Engelsen moesten het bewind overnemen, maar die waren er nog niet. Soekarno riep de Indonesische onafhankelijkheid uit en beval dat inheems personeel niet bij Europeanen in dienst mocht blijven. Wij mochten op de markt niets meer kopen. Gelukkig kwamen onze oud-personeelsleden ons ’s nachts stiekem eten brengen.
Intussen begon het afslachten van blanken en Indische Nederlanders. We voelden ons zeer onveilig. Daarom werden we in kampen bijeengebracht. Onze huizen werden leeggeroofd. We mochten het kamp alleen uit –onder bewaking– voor begrafenissen. Er was weinig te eten, al leden we geen honger. Veilig voelden we ons nog steeds niet.
Na negen maanden werden we vanuit Oost-Java geëvacueerd, eerst per trein, daarna met een Dakota van de Australische luchtmacht. Toen het vliegtuig in Semarang ging landen, zagen we beneden ons de Nederlandse vlag wapperen, voor het eerst in vier jaar. Onvergetelijk. Toen hadden we pas het gevoel vrij te zijn.”
Zwijgzaam
Plotseling kreeg moeder Sleebos bericht: Uw man wacht in Soerabaja op u. „Na vier jaar zagen we vader terug”, zegt ds. Sleebos. „Hij had het zware werk aan de Birma-Siamspoorweg en de tropische ziekten overleefd. Over die periode praatte hij later zelden. Heel veel mensen vertelden weinig over wat ze in de oorlog hadden meegemaakt. In boeken over de spoorweg ontdekte ik wat de dwangarbeiders moesten doorstaan. Donald Sorgdrager, vader van onze latere minister van Justitie, gaf in ”Kamperen met oom Nippon” een fantastische beschrijving van die periode.
Alleen de reis erheen was al een verschrikking. Een deel van de boten, volgepakt met gevangenen, werd door de geallieerden tot zinken gebracht. In Birma volgde een lange reis in goederenwagons.”
Houvast
Vader Sleebos was technicus, dus hij werd ingeschakeld bij de planning van de spoorlijn. Toen die klaar was, moest hij ziekenkampen herstellen: met bamboe nieuwe barakken maken. „Vanwege het dagboek dat hij bezat, werd hem gevraagd begrafenissen te leiden, soms wel twee of drie op een dag, want de dwangarbeiders stierven als ratten. Bij het graf las hij dan een stukje voor. Zelf had hij houvast aan het geloof dat de ellende eens zou eindigen. Dat hield hem op de been. De meditaties uit het boekje gaven hem kracht.
Hij overleefde Amerikaanse bombardementen van de gevangenkampen, en als souvenir nam hij later een bomscherf mee naar huis: die had hij op zijn bed gevonden, in plaats van in zijn lichaam. Hij is 95 geworden, en reed auto tot twee weken voor zijn overlijden.”
Weg uit Indië
De onderwijsachterstand van de Nederlandse en Indische kinderen werd in hoog tempo weggewerkt. „In herstelklassen kregen we rekenen, taal en een beetje aardrijkskunde. Elk halfjaar werden we naar het volgende cursusjaar bevorderd. Zo kon ik op mijn dertiende naar de hbs in Soerabaja.
Vader bouwde bruggen en irrigatiewerken. Volgens afspraken met Indonesië moest hij daarmee ook na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949 doorgaan. Hij had altijd een pistool in zijn aktetas, want op veel plaatsen was het onveilig. Een kennis bij de belastingdienst werd doodgeschoten omdat hij de sleutels van zijn auto –die niet eens van hemzelf was, maar van het gouvernement– niet wilde afgeven. Wij hadden de instructie dat als er thuis werd aangeklopt, we niet achter de houten deur moesten gaan staan –daar konden ze doorheen schieten–, maar achter een muur.
Vanwege de instabiliteit besloot vader verlof op te nemen. In juli 1950 voeren we naar Nederland. Vader had malaria gehad en slaagde er daardoor in zich te laten afkeuren voor de tropen. Daardoor hoefde hij na het verlof niet terug.
Het duurde in Nederland wel even voordat zijn capaciteiten werden erkend en hij bij Rijkswaterstaat een baan op zijn niveau kreeg. Tegen ons zei hij dat we ons zo veel mogelijk moesten aanpassen. Aan de koude moesten we wennen. We kwamen in Alkmaar terecht, en ik ging naar de Rijks HBS. Moeder bleef zo veel mogelijk Indisch koken.”
Gordel van smaragd
Voor zijn drie zonen, negen kleinkinderen en zeven achterkleinkinderen schreef ds. Sleebos een boek over zijn verleden. „Op school wordt bijna niet meer over Nederlands-Indië verteld. Mijn kleinzoon vroeg: „Opa, wat heeft u in Indië gedaan?” Ik besefte dat ik de geschiedenis moest vastleggen. De generatie die in Indië heeft gewoond, sterft uit. Ik zei: „Geef me twee jaar.”
In die twee jaar ging er een wereld voor me open. Al die kranten die tegenwoordig op internet te vinden zijn, in Delpher en andere websites! Ik kwam in Nederlandstalige kranten op Java wel 1200 vermeldingen van Sleebossen tegen.”
Er komt een groot boek voor de dag. „De Groningse universiteit heeft een atlas van alle Bersiapkampen gemaakt. Die klus vergde tien jaar.”
Ds. Sleebos is eenmaal in Indonesië teruggeweest: om zijn broer Peter te bezoeken toen die zendeling op het eiland Sulawesi was. „We hebben nooit naar Indië terugverlangd. Maar het is wel een prachtig land. Toen ik de staalblauwe zee vanuit de lucht zag, begreep ik pas echt waarom Multatuli het de Gordel van smaragd noemde.”
Drie banen, één vlag
Elk jaar gaat het predikantsechtpaar naar de herdenking bij het Indisch monument in Den Haag. „Enkele jaren geleden wapperde daar een bijzondere vlag. De rode, witte en blauwe baan waren door drie vrouwen in een kamp afzonderlijk bewaard. Zo kwam de vlag de oorlog door. Nadat Japan was verslagen, hebben de vrouwen die banen weer aan elkaar genaaid.”
Ds. H. C. Sleebos
Henrie Christoffel Sleebos (1935) studeerde werktuigbouwkunde in Haarlem, economische bedrijfstechniek in Dordrecht en theologie in Engeland. In 1958 werd hij predikant van een pinkstergemeente in Breda. Hij trouwde toen hij in zijn tweede gemeente, Eindhoven, stond. Als jeugdpredikant bezocht hij pensions waar repatrianten uit Indië verbleven.
Van 1973 tot zijn emeritaat in 1990 was ds. Sleebos legerpredikant, de eerste uit de Pinkstergemeenten. Hij werkte in Vught, Arnhem, Assen, Amersfoort en opnieuw in Assen. Na zijn emeritaat bleef hij in de Drentse hoofdstad wonen. Hij preekt nog zo’n twintig keer per jaar.
De uitzending naar Libanon in 1981 noemt ds. Sleebos „een heel goede periode.” Een van de bezoekers van de diensten daar was Klaas Mars uit Urk. Ze ontmoetten elkaar drie jaar geleden weer tijdens een reünie van Unifil. Mars zorgde ervoor dat ds. Sleebos dit jaar werd uitgenodigd als spreker tijdens de dodenherdenking in de Urker Bethelkerk. De predikant koos als thema: ”God is bij elke oorlog betrokken en in elke oorlog aanwezig.”
Ds. Sleebos was acht jaar bestuurslid van de afdeling Assen van de ChristenUnie. Hij behoort tot de Verenigde Pinkster- en Evangeliegemeenten (VPE), waarvan zijn jongere broer Peter voorzitter was vanaf het ontstaan van het kerkverband in 2000 tot januari dit jaar.