Ontkleed
Genesis 3:7a
„Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren.”
Toen God het onbezielde en dierlijke gedeelte van de schepping voltooid had, keek Hij ernaar. En zie, het was goed. Maar toen Hij het prachtige goddelijke schepsel, de mens, gemaakt had, klonk het: „Zie, het was zeer goed.”
Zalig, onuitsprekelijk zalig moet de mens geweest zijn toen hij op deze wijze deel had aan de goddelijke natuur. Zo zou het gebleven zijn, als hij heilig gebleven was. Maar God had hem een proeftijd gegeven. Hij kon vrij eten van elke boom in de hof, behalve van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Als hij daarvan at, zou hij zeker sterven. Hij zou dan onderworpen zijn aan de tijdelijke en aan de geestelijke dood. Daardoor zou hij het beeld van God verliezen, het geestelijke leven dat hem niet lang daarvoor ingeademd was en dat zowel zijn zaligheid was als zijn eer.
Men kan denken dat dit wel gemakkelijke voorwaarden waren waarvan de zaligheid van een schepsel afhankelijk was. Maar toen de mens, de ongelukkige, door de duivel verleid werd en zijn Maker gelijk wilde zijn, at hij van de verboden vrucht. Zo werd de mens onderhevig aan de vloek die de eeuwige God, Die niet liegen kan, tegen zijn ongehoorzaamheid had uitgesproken. Zodra Adam gevallen was, klaagde hij dat hij naakt was. Niet alleen lichamelijk. Hij was ook beroofd van de genaden die eerder zijn ziel versierden.
George Whitefield,
predikant te Newburyport
(”Keur van leerredenen”, 1770)