Johan Cele, schoolmeester met een roeping
Op zijn Zwolse school verdeelde Johan Cele zijn honderden leerlingen voor het eerst in klassen, elk met een eigen meester en een eigen lokaal. Maar nog meer indruk maakte de verbinding die hij in zijn lessen legde tussen wetenschap en vroomheid.
Ongetwijfeld kan Johan Cele, die dinsdag 600 jaar geleden stierf, beschouwd worden als een van de belangrijkste pedagogen in de periode voor de opkomst van het humanisme.
In de jaren dat hij rector was van de Latijnse school te Zwolle, van 1375 tot 1417, heeft hij zich een reputatie als onderwijsvernieuwer en gedreven pedagoog verworven die nog steeds respect afdwingt. Zo is hij in de stad Zwolle een begrip, waar zijn gedachtenis levend gehouden wordt door een Johan Celeplein en, sinds 2013, een standbeeld. Onder zijn leiding groeide de school tot een omvang van tussen de 800 en de 1000 leerlingen, relatief gezien uitzonderlijk voor een stadsschool in die tijd.
Geen lessen moraal
Toen Cele (ca. 1350-1417) op deze school aan het werk ging, waren structuur en curriculum in overeenstemming met het gangbare patroon. Dat wil zeggen dat de drie vakken van het trivium (grammatica, retorica en logica) de basis vormden van het onderwijs dat aan kinderen vanaf vier jaar werd aangeboden. Die vakken hadden alle te maken met taal en taalbeheersing en literaire vorming, met het Latijn als uitgangspunt.
Grammatica was verreweg het belangrijkst. Dit vak omvatte niet alleen de regels en de spelling van het Latijn, maar men las en becommentarieerde literaire teksten en men leerde ook zich schriftelijk in die taal uiten; doel was de praktische beheersing van het Latijn, de sleutel tot alle wetenschap. Een populair leesboekje voor beginners was bijvoorbeeld de ”Disticha Catonis”, een boekje met moralistische spreuken.
Dat is tegelijk een interessant voorbeeld, omdat het een wezenlijk aspect van het toenmalige onderwijs illustreert: in de schoolprogramma’s kwam geen afzonderlijk geloofsonderwijs voor en er stonden evenmin lessen moraal op het lesprogramma. Dat alles kwam binnen de context van het grammaticaonderwijs aan de orde: de grammaticus was tevens de ethicus. Literaire vorming ging in dit onderwijs dus samen met moreel-religieuze vorming die in de behandeling van alle gebruikte les- en leesboeken naar voren komt.
Daarnaast was het onderwijs georganiseerd in een gemeenschappelijke ruimte met een klassensysteem dat liep van de septima (de zevende en laagste) tot de tertia (de derde en vrijwel overal de hoogste) klas die toegang gaf tot het universitaire onderwijs.
Afzonderlijke klassen
Het stempel dat Cele op zijn school zette had niet alleen te maken met kwaliteit en organisatie, maar ook met het geestelijke klimaat dat het onderwijs en de school doortrok. Cele had een universitaire studie achter de rug en als meester in de vrije kunsten (magister artium) was hij een gekwalificeerd docent. Belangrijk was dat hij ook goed opgeleide collega’s zocht – toen de school begon te groeien nam hij meerdere magistri in dienst die in Parijs hadden gestudeerd.
Vernieuwend was ook dat hij de leerlingen verdeelde in afzonderlijke klassen, elk met een eigen lesprogramma, een eigen meester en een eigen lokaal, een duidelijke verbetering ten opzichte van de situatie op andere stadsscholen, waar kinderen van verschillende leeftijden en niveaus van gevorderdheid in één ruimte met dezelfde meester bij elkaar zaten.
Vernieuwend en tegelijk uitzonderlijk was de invoering van twee aanvullende klassen, de secunda en de prima, waarvan de leerlingen werden ingeschakeld bij het onderwijs aan de laagste klassen. Dat is de methode van ”docendo discimus”, oftewel leren door te onderwijzen. Die kopklassen kwamen in die tijd zelden voor, behalve in Zwolle alleen in Deventer en vermoedelijk ook in Utrecht.
Aan bod kwamen filosofie, ethiek, onderdelen van de exacte vakken en Bijbelkennis, kortom onderwijs dat behoorde tot het universitaire programma. De school was dus onderscheidend, zoals ook nu nog steeds scholen op allerlei manieren zich willen profileren. Cele heeft met zijn vernieuwingen de basis gelegd voor een schoolstructuur die wij nu karakteristiek vinden voor middelbare scholen.
Daarmee bevestigt de bloei van Celes school dat kwalitatief goed onderwijs door goed opgeleide docenten binnen een heldere structuur blijvende basiswaarden zijn voor een goede school.
Moderne devoten
Maar fundamenteler dan dit punt was voor hem dat kennis werd overgedragen door en ingebed in een godsdienstige en verinnerlijkte overtuiging. De pedagogische verbinding tussen weten en vroomheid was bij hem gebaseerd op het gedachtegoed van de moderne devoten, die zeer betrokken waren op religieuze vorming van jongeren en daar op allerlei manieren aandacht aan gaven (zie ”Schoolpastoraat”).
Met onderwijs zelf, in die zin dat zij ook zelf scholen hadden, hebben de devoten zich overigens niet echt beziggehouden. Dat gold maar voor enkele plaatsen, zoals Deventer en tijdelijk ook Gouda. Soms waren zij wel als docenten actief op een stadsschool, maar dat geldt formeel weer niet voor Johan Cele die, hoezeer hij als goede vriend van Geert Grote zich met diens idealen nauw verbonden wist, nooit frater of broeder is geworden.
De bijdrage van de devoten of broeders van het gemene leven lag vooral in de grote aandacht voor de moreel-religieuze vorming van scholieren die zij onderdak boden in hun eigen huizen of in een soort internaten of convicten (priesterhuizen). Dat was ook in Zwolle het geval.
Heilig en christelijk leven
De zorg voor het innerlijk leven, het vermijden van zonde, de verachting van de wereld en het besef van de eeuwigheid werd scholieren op het hart gebonden. Het waren die gezindheid en die idealen die Cele in zijn onderwijs en functie integreerde en die hem een uitzonderlijke statuur hebben bezorgd.
Het bewijs daarvan is niet in teksten of brieven van hem zelf te vinden, want alles wat we over hem weten is uit de tweede hand. Maar de indruk die hij op anderen gemaakt heeft wijst erop.
Johannes Busch bijvoorbeeld, een kroniekschrijver uit de kring van de devoten die als jongen op de school van Cele heeft gezeten, vermeldt over hem dat, hoewel Cele zich „erop toelegde dat zijn leerlingen zeer zouden vorderen in de schoolvakken, hij nog meer zorg eraan besteedde dat zij gelijke vorderingen zouden maken in de Heilige Schrift (…), in een heilig en christelijk leven, en in de liefde, de kennis en de vreze Gods.”
Het was een houding die hem ernst was en die hij in zijn lessen verwerkte en op gemeenschappelijke schoolmomenten aan alle leerlingen doorgaf.
De nauwe verbinding tussen ”eruditio” en ”devotio”, tussen weten en vroomheid, is opvallend. Dit kenmerkende van de beweging van de moderne devoten krijgt een vervolg en een verbreding bij Erasmus, die als scholier en monnik in zijn jonge jaren door devoten is beïnvloed. Want ook voor hem als pedagoog is in het onderwijs de moreel-religieuze vorming leidend, maar wel met als karakteristiek verschil dat naast de Bijbel en de religieuze teksten (”sacrae litterae”) ook de klassieke, heidense literatuur (”bonae litterae”) bij die vorming een prominente rol werd toebedeeld.
Vormingsidealen
Het voorgaande maakt wel duidelijk dat het floreren van een school niet losstaat van organisatie, leiding en kwaliteit. Dat wordt indirect bevestigd door het feit dat na Cele de Zwolse stadsschool weer een terugval kende. Maar dat is niet het hele verhaal: wat ook duidelijk wordt is dat onderwijs dat eruit springt en dat beklijft, onderwijs is dat inhoudelijke kwaliteit verbindt met vormingsidealen die boven individuele belangen uitstijgen en leerlingen in het hart wil raken.
Schoolpastoraat
Een van de kanalen waarlangs de jongeren en scholieren die aan de pastorale zorg van de moderne devoten waren toevertrouwd, in aanraking kwamen met gedachtegoed uit deze kring, vormden de ”rapiaria”. Dat waren door studenten zelf samengestelde notitieboekjes met uitspraken van kerkvaders, gebeden, exempelen, korte stichtelijke teksten over het lijden, de dood en dergelijke.
Ze waren bedoeld voor persoonlijk gebruik en dienden als leidraad bij de dagelijkse geestelijke oefeningen: de ”ruminatio”, het herkauwen met het hart, het voortdurend overdenken van het gelezene. Van Johannes Cele is bekend dat hij zijn leerlingen op de zondagen leerde hoe zij een rapiarium moesten aanleggen.
Daarnaast organiseerden de broeders voor scholieren in hun huizen stichtelijke gespreksbijeenkomsten, zogenaamde ”collationes”. Uit het overgeleverde ”Collatieboek” van Dirc van Herxen, rector van het Zwolse Fraterhuis van 1410 tot 1457, blijkt dat het doordenken van zonden en deugden die in tal van verdere verfijningen worden onderverdeeld en uitgewerkt, de kern vormt. Vergelijkbaar was de ”admonitio”, een aansporing en vermaning die de broeders in de vorm van een samenspraak de jongeren voorhielden.
Duidelijk wordt dat vorming van de jongeren een essentieel aandachtspunt was van de moderne devoten. De lijnen waarlangs die vorming liep waren niet alleen de school zelf of het onderwijsprogramma, maar evenzeer de contacten die mogelijk waren door opvang en verblijf van scholieren in hun huizen of hun convicten.
Binnen deze setting werden (schoolgaande) jongeren door preken en pastorale aandacht getrokken tot een op Christus gericht leven. Daarbij moest de morele vorming aan de hand van een verfijnd deugdensysteem leiden tot een leven van praktische vroomheid dat het heil van de ziel veiligstelde.
Moderne devoten en de Bijbel
De moderne devoten hebben in de veertiende en de vijftiende eeuw met hun religieus reveil van vernieuwde innigheid en eigentijdse vroomheid een stempel gezet op de geloofsbeleving van leken. Zij zochten, zoals zo veel anderen, in een verwarrende tijd en levend binnen een verstarde en verdeelde kerk naar een actualisering van een op God en Christus gericht leven.
Dat blijkt uit de populariteit van het boekje van Thomas a Kempis over de navolging van Christus, dat als exemplarisch voor de spiritualiteit van deze beweging kan worden beschouwd. Maar ook bijvoorbeeld uit de verspreiding van een door de stichter Geert Grote (1340-1384) in de volkstaal geschreven en dus voor leken bedoeld gebedenboek of brevier.
Daarvan zijn meer dan 800 handgeschreven exemplaren bewaard gebleven en er moeten er meer dan 10.000 in omloop geweest zijn. Het beantwoordde kennelijk aan een sterk verlangen naar een christelijk leven. Die vraag ging samen met een groeiende behoefte aan het lezen van de Schrift, met name van de evangeliën. Typerend is een opmerking van Geert Grote in een van zijn traktaten –”Over de studie van de Bijbel” (”De sacris libris studendis”)– dat het evangelie van Christus grondslag van de studie en spiegel van het leven moet zijn.
Daarom hebben devoten grote betekenis gehad voor de verspreiding van de Bijbel, niet alleen door te zorgen voor een kritische, handgeschreven editie van de Vulgaat (de officiële, door de kerk voorgeschreven Latijnse Bijbel) en door delen van de Bijbel te vertalen in het Middelnederlands, maar vooral ook door een gedurfd pleidooi te houden voor het gebruik van de Bijbel door leken. Want, zo stelden ze, Christus Zelf, het levende Woord, sprak de taal van Zijn hoorders, en bovendien, de Schrift was geschreven in de taal van zijn primaire gebruikers, Hebreeuws en Grieks. En gebruikte de kerk zelf ook niet een vertaling en hoorde op Pinksteren niet eenieder de apostelen als in zijn eigen taal spreken? Vermeldenswaard is Johan Schutken, leerling van Geert Grote, die naast de Psalmen het gehele Nieuwe Testament in het Nederlands heeft vertaald. Zijn vertaling behoort tot de meest verbreide in de Middeleeuwen. Devoten zijn echte wegbereiders van het Woord geweest.
Het verbaast daarom niet dat het eerste gedrukte Nederlandstalige boek een Bijbel was, de Delftse Bijbel van 1477. Ook Erasmus, die in zijn jonge jaren als scholier te Deventer en later als monnik in het klooster Emmaüs vlak bij Gouda door dezelfde christocentrische spiritualiteit van de devoten is beïnvloed, heeft zijn energie gericht op het verzorgen van een nieuwe betrouwbare Bijbeleditie in de grondtaal. Die verscheen in 1516, en het is die editie geweest die ook in 1637 ten grondslag heeft gelegen aan de eerste druk van de Statenvertaling.