Voor armen uit genâ!
Jesaja 41:17
„De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen, hun tong versmacht van dorst; Ik, de HEERE, zal hen verhoren, Ik, de God Israëls, zal hen niet verlaten.”
Het gaat in onze tekst over ellendigen en nooddruftigen. Dat zijn mensen die allerwegen gebrek hebben. Zij zijn arm en ellendig, jammerlijk, blind en naakt. Het zijn mensen die ontbloot zijn van eigen kracht, eigenwijsheid en eigengerechtigheid. Het zijn mensen die de eeuwige dood verdiend en alle heil en zaligheid verbeurd hebben, en die alleen langs een weg van vrije genade, door het Middelaarsbloed van Christus, kunnen verlost worden. In zo’n toestand verkeert nu het ganse mensdom, zowel de koning die op een troon zit als de bedelaar die langs de weg loopt. Zowel de predikant als de boer, zowel iemand die men hoogwelgeboren noemt als hij die hier bijna door niemand wordt geacht en geteld. Het ganse mensdom is toch van nature vuil en walgelijk, arm en onmachtig, want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
De ellendigen en nooddruftigen nochtans, waarvan in onze tekst gesproken wordt, zijn geenszins alle mensen in het algemeen. Maar in het bijzonder zodanigen die zich als zodanigen hebben leren kennen. Die met hun zondepak verlegen zijn, die hongerende en dorstende naar Jezus vluchten en de gerechtigheid van harte najagen. Dat zulke mensen bedoeld worden, blijkt uit het slot van onze tekst, waarin de Heere aan hen belooft dat Hij hen verhoren en niet verlaten zal. Want dat zijn zeker beloften die alleen het eigendom van des Heeren volk zijn.
Wulfert Floor, landbouwer te Driebergen (”Al de eenvoudige oefeningen”, 1914)