Lofprijzing
Psalm 1:1a
„Welgelukzalig is de man die niet wandelt in de raad der goddelozen.”
Zijn scheppingswerken hebben de Heere behaagd, de grondbeginselen van de natuur. De Heere zei daarvan toen Hij ze zag: ze zijn zeer goed.
De engelen prijzen de Heere. De hemelmachten heffen psalmen aan voor Hem. En zelfs nog voor het begin van de wereld zeggen alle cherubim en serafim met de aangename klank van hun welluidende stem: „Heilig, heilig, heilig.” Ontelbare duizenden engelen komen bij Hem staan alsook ouderen, en een grote menigte zingt gezamenlijk als de stem van vele wateren: „Halleluja!”
En een nog duidelijker stemgeluid brengt het zover dat de as van de hemel zich beweegt met de aangename klank van een eeuwige harmonie, zodat de klank ervan gehoord wordt in de zeer verre uithoeken van landen waar geheimen van de natuur zijn.
Maar dit schijnt niet vreemd te zijn aan de praktijk van de natuur. Denk aan de stem die geklonken heeft en die met een nog fraaiere echo terugkaatst uit bossen of uit de bergen, die alles wat ze aan geluid ontvangen hebben met een nog aangenamere klank laten terugkomen. Ook op hoge rotsen en steenmassa’s heeft de natuur iets gevonden om te genieten; het uitzicht vanaf de rotsen en het beklimmen van de steenmassa’s leveren immers genot en charme op. Zelfs wilde dieren en vogels worden bekoord doordat ze genieten van een harmonisch zingende stem.
Ambrosius, bisschop te Milaan
(”Preken over de Psalmen”, 2010)