Zwart en lieflijk
Hooglied 1:8
„Indien gij het niet weet, o gij schoonste onder de vrouwen, zo ga uit op de voetstappen der schapen, en weid uw geiten bij de woningen der herders.”
„Ik ben zwart”, in zonden ontvangen en geboren. Alle zaden van boosheid wonen in mij. Ik ben zwart, door de besmettingen van de wereld. Ik ben zwart, doordat ik de haat van de kinderen van moeder niet verloochen. Ik ben zwart, door niet onderworpen te zijn onder Gods kastijdingen; ik ben zwart, door een legio van zielsvijanden; ik ben zwart, zowel door het nalaten van de eenzaamheid als door geesteloze betrachting. Ik ben zwart, doordat ik niet vrijmoedig zwijg en harteloos spreek. Ik ben zwart, door gebrek aan geloof en gevoel van mijn nietigheid tegenover Gods hoogheid en majesteit.
In één woord, ik ben een gans zwarte moor die door geen zeep of salpeter kan worden witgewassen. Maar toch: „Doch lieflijk.” O, wondervolle bruid! De bruid is lieflijk door haar geloofskennis in haar totale zwartheid en machteloosheid. Zij is lieflijk door haar hartelijke droefheid en ootmoed. Zij is lieflijk door haar strijd en jagen naar Evangelische heiligmaking. Zij is lieflijk, in de doorgeleide kennis van Christus’ lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Zij schuilde door het dierbaar geloof geheel in Christus’ Middelaarswerk, zoals Melanchthon zei: „Mijn zonden zijn groot, maar Christus’ voldoening is oneindig groter.”
E. Fransen, predikant te Barneveld
(”Sions weeklacht”, 1926)