Kerk & religie

Geen eigenroem

Hooglied 1:7

E. Fransen
13 August 2016 08:28Gewijzigd op 16 November 2020 05:42

„Zeg mij aan, Gij, Die mijn ziel liefheeft, waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in de middag; want waarom zou ik zijn als een, die zich bedekt bij de kudden Uwer metgezellen?”

Wegen van druk en beproeving zijn nodig om het oprechte volk van de giften af te leiden naar de Gever en om zo tot deze gelukkige genadestand te komen dat het vraagt: „Zegt mij aan waar Gij weidt.”

Nachtvorst, stormen en zonneschijn zijn er voordat de vruchtbomen beginnen te knoppen tot de vruchten rijp zijn. Het oprechte volk heeft bij het begin van zijn pelgrimsweg geen smaak in dat hartelijk schuld belijden en die zielentranen. Geen vreugde van de wereld kan echter opwegen tegen die wegen van beproeving. Zij konden David zo begrijpen: „Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht.”

Wat een ingenomenheid is er helaas ook met eigen gestalten en werkzaamheden. Wat een afgoderij met wettische heiligmaking. Velen gaan pronken met hun bekering waarbij zij leven en die ze bij elke gelegenheid vertellen tot afkeer van de aanhoorders.

Worden zij daarna eens bepaald bij hun openstaande schuld 
–waarbij zij zich eens bij vernieuwing onbekeerd voelen, om zo opnieuw tot God bekeerd worden– dan hebben zij de hoogste trap bereikt en leven voort als gerechtvaardigde en verzekerde christenen (Hosea 6:9). Maar het leunen op de Liefste ontbreekt.

E. Fransen, predikant te Kampen

(”Sions weeklacht”, 1926)

Meer over
Meditatie

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer