Beeldhouwwerk Dom rijker dan gedacht
De Utrechtse Domkerk is een van de mooiste uitingen van gotiek boven de grote rivieren. De kerk is niet zo rijk versierd als Franse kathedralen, maar wie goed kijkt, ontdekt nog veel bijzonder beeldhouwwerk. De Dom verdient daarom een herwaardering, stelt bouwhistoricus dr. Elizabeth den Hartog in het boek ”De bouwsculpturen van de Utrechtse Dom”.
De beeldenrijkdom van de Dom is tot nu toe aan de aandacht van veel kenners ontsnapt. Dat komt doordat er de achterliggende eeuwen veel verloren is gegaan. De kerk bezit sinds de Reformatie niet veel standbeelden en altaarstukken meer. Verder heeft ze verschillende ingrijpende restauraties ondergaan.
Ook bij historici telt het Utrechts beeldhouwwerk niet erg mee, stelt onderzoekster Den Hartog. De collectie afkomstig uit de Dom „wordt tegenwoordig vanuit museaal oogpunt als weinig interessant afgedaan. De grote collectie middeleeuwse sculptuurfragmenten van de Domkerk in het Utrechtse Centraal Museum wordt vrijwel niet getoond en is in het depot voor de geïnteresseerde onderzoeker pas na veel moeite toegankelijk.”
En ook het kerkbestuur zelf lijkt de rijkdom in eigen bezit niet hoog aan te slaan, constateert Den Hartog met zorg: de enige twee bewaarde kapellen van het middeleeuwse schip zijn in gebruik als keuken en opslagruimte.
Serie
Al met al „hoog tijd” om de beeldenrijkdom van de Dom in kaart te brengen, vond Den Hartog, die samenwerkte met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). De afgelopen jaren werkte zij aan een inventarisatie en beschrijving van de vele beelden die er nog zijn. Den Hartog bundelde alle bevindingen in het rijk geïllustreerde boek ”De bouwsculptuur van de Utrechtse Dom”, dat uitgegeven is als derde deel in een serie over bouwsculpturen in Nederlandse kerken. Eerder verschenen er in de serie van uitgeverij Wbooks boeken over de Sint-Maartenskerk in Doorn en de Sint-Eusebiuskerk in Arnhem; later dit jaar volgt eenzelfde soort boek over de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch.
Den Hartog begint haar wandeling in en om de Dom in de kapellenkrans die om het koor van de kerk ligt. Het gaat hier om een van de oudste delen van het monument: uit de dertiende eeuw.
Vooral de bladkapitelen en -lijsten in dit deel van de Dom zijn fraai, aldus Den Hartog. Boven aan pilaren en raampartijen zijn kunstige bladeren van onder meer eik, meidoorn, hop, heggenrank en klimop uitgehouwen. Vooral hoog in de kerk zijn het planten die niet direct in de tuinen van mensen waren terug te vinden, maar wildere soorten.
Koor
Naar de bouw van het koor en de omliggende kapellen van de Domkerk is al veel onderzoek gedaan. Op basis van de analyse van het beeldhouwwerk komt Den Hartog tot de conclusie dat het koor in een andere volgorde is gebouwd dan tot nu toe veelal werd aangenomen. Ze laat zien dat beeldhouwwerk zo een drager van de geschiedenis van monumenten is. Niet voor niets luidt de ondertitel van haar boek ”Een andere kijk op de bouwgeschiedenis”.
Het koor bevat veel mooi zwikken –hoekversieringen– met Bijbelse taferelen, zoals bijvoorbeeld een gebaseerd op Psalm 91:13, „op slang en adder zult gij treden, leeuwenwelp en draak vertrappen.”
Veel van het beeldhouwwerk uit de dertiende en de veertiende eeuw vertoont overeenkomsten met Duitse en Franse kathedralen uit dezelfde tijd, aldus Den Hartog, maar „toch leefde in Utrecht de drang om het allemaal net even anders te doen”, al is de invloed vanuit Frankrijk groter dan vanuit het Duitse.
Stalenboek
Den Hartog wandelt verder door de kerk: langs de kooromgang, de toren op, de kruisgang door. In het zogeheten Groot Kapittelhuis vallen de rijkversierde kapitelen en kraagstenen op. De kraagstenen tonen –sommige koddig vormgegeven– priesters. Als laatste beschrijft Den Hartog de delen van de kerk die in de vijftiende eeuw en rond 1500 zijn gebouwd.
De bouwhistoricus toont aan dat de Dom als een soort stalenboek kan worden gezien, omdat de bouw van de kerk heel lang duurde. „De trage voortgang is af te lezen aan de bouwsculpturen, die de mode van de tijd volgden.” De kerk laat zo mooi de veranderende stijlen en motieven van de late dertiende eeuw tot in de zestiende eeuw zien. Een reeks bouwmeesters en beeldhouwers drukte zo een stempel op een van de bekendste kerken van Nederland.
”De bouwsculpturen van de Utrechtse Dom. Een andere kijk op de bouwgeschiedenis”, Elizabeth den Hartog; uitg. Wbooks, Zwolle, 2015; ISBN 9789462580732; 384 blz.; € 39,95.
Net als bij veel andere middeleeuwse kathedralen zijn ook de waterspuwers van de Dom monsterlijke figuren. Sinds een studie van Maximilian Steiner uit 1953 wordt dat vaak verklaard als een vorm van demonenafweer. Dr. Elizabeth den Hartog nuanceert dat beeld.
Zeker, „er kan geen twijfel over bestaan dat de middeleeuwer geloofde in lucht- en weerdemonen. Demonen werden geacht alom aanwezig te zijn om de mens te bekoren en tot zonde te verlokken, zelfs op de meest gewijde plaatsen.”
In het Frans worden de waterspuwers ”gargouille” en in het Engels ”gargoyle” genoemd. „Het woord zou zijn samengesteld uit het Franse ”garge”, gorgelen en ”goule”, keel.”
De vroegste vermeldingen van het begrip dateren uit 1250. Maar toen had het woord gargouille betrekking op een beschrijving in relatie met Gods troon. „Behoefde Gods troon nu werkelijk de bescherming van demonen tegen demonen? Als God Zelf geen bescherming tegen demonen kon bieden, wie dan wel?” vraagt Den Hartog zich af.
Alles op een rij zettend, komt de bouwhistoricus tot de conclusie dat de waterspuwers niet zijn aangebracht om het kwade te verdrijven, maar als symbool van de „macht en kracht van de kerkelijke sacramenten tenoverstaan van het kwaad; het waren kerkelijke machtssymbolen.”
Vandaar dat sommige oude doopvonten bijzondere koppen op de hoeken hebben om dit ook te verbeelden, zoals het geval is bij die in de Joriskerk in Amersfoort en de Sint-Jan in ’s-Hertogenbosch. En vandaar dat de bisschop van Arras in 1295 tegen de plaatsing van waterspuwers met demonische vormen op een particulier huis was –later mocht dat wel–, want het „ging hier om een beeldtaal die het kerkelijke monopolie op kwaaduitdrijving tot uitdrukking bracht. Overname van dit symbool in een andere context was ongewenst”, vond de bisschop.