Gods begin
Job 38:4
„Waar waart gij toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.”
Alles in zich samenvattend heeft God het zijn, het begin- en eindloze, dat als een zee zonder grenzen is, verheven boven alle voorstellingen van tijd en werkelijkheid. Slechts met de geest is Hij kenbaar, en ook dan nog zeer ten dele en vaag, en niet uit dat wat om Hem is, doordat de ene indruk zich voegt bij de andere tot een beeld dat de waarheid benadert, dat weer vervloeit, voor men er houvast aan heeft, en wijkt voordat het gedacht wordt.
Het voortreffelijkste deel van ons wezen (voorzover het gereinigd is), ons oog, wordt verlicht als de snelle, niet toevende bliksem: opdat Hij, naar het mij voorkomt, alles naar Zich toetrekt door middel van wat van Hem wordt waargenomen. Want het volkomen ongrijpbare wekt geen hoop en geen verlangen. Wegens het ongrijpbare aan Hem wordt Hij echter bewonderd en daarom in hogere mate vurig verwacht. En daarom reinigt Hij hen die Gode gelijkgemaakt zijn, en gaat gemeenschap onderhouden als met vertrouwden.
Gregorius van Nazianze, bisschop te Constantinopel (”Kerst”, 382)