Dr. Heitink: Geef kerkelijk werker ambt
Een kerkelijk werker moet in een van de drie bestaande ambten of in een vierde ambt van evangelist worden bevestigd.
Dat bepleitte dr. G. Heitink, gereformeerd emeritus hoogleraar praktische theologie, vrijdag tijdens een studiedag voor kerkelijk werkers in Ede, belegd door het Instituut voor Gemeenteopbouw en Theologie van de Christelijke Hogeschool Ede.
Hij breekt een lans voor het ambt van de kerkelijk werker omdat „iedereen die zich door God en de gemeente geroepen weet, niet alleen professioneel maar ook geestelijk bezig is. Dat honoreer je door zo iemand een van de drie ambten, of het bijbels niet minder verantwoordde ambt van evangelist te geven.” Hij voegde daaraan toe dat een ambt „niet iets heiligs is. Het ambt aller gelovigen is het grondambt en alles wat daaruit voortkomt, is gemandateerd door de gemeente. We hebben nog te veel ambtelijk besef in de kerk.”
Aan zijn visie ligt de gedachte van de functionele differentiatie binnen het predikantschap ten grondslag. Vroeger was het predikantschap een ’zijnsberoep’ op grond van een ambtstheologie van volledige beschikbaarheid op elk moment van de dag. Tegenwoordig is er volgens dr. Heitink onderscheid tussen de drie invalshoeken van persoon, ambt en beroep.
De emeritus hoogleraar onderscheidt bij de geestelijk werker, een term die zowel predikant als kerkelijk werker omvat, persoonlijke competenties, volmachtcompetenties en bekwaamheidscompetenties. „Een geestelijk werker is als persoon geschikt, als ambtsdrager bevoegd en als professioneel werker bekwaam. Daartussen moet evenwicht zijn.” Dr. Heitink constateert echter dat het in de kerk ontbreekt aan volmachtcompetenties. „Dat maakt de kerkelijk werker vleugellam. Iemand die in de kerk werkt, kun je het ambt niet onthouden.”
Tijdens de forumbespreking ging dr. Heitink samen met de andere referenten, dr. H. A. Post, dr. J. Hoek en drs. D. E. de Mooy-Kemp, in op de vraag hoe je moet voorkomen dat je als kerkelijk werker in het ambt je eigen baas wordt. „Dat voorkom je juist doordat je in het ambt staat, lid bent van een kerkenraad en dus volledig betrokken bent in het samenspel van de ambten”, poneerde dr. Heitink. „Theoretisch is dat juist”, reageerde drs. Mooy-Kemp. „Maar daar waar om het ambt van de kerkelijk werker gevraagd wordt, is de kerkenraad klein. In de praktijk is het samenspel dus ongelooflijk moeilijk. De enige manier om te voorkomen dat een kerkelijk werker zijn eigen baas wordt, is door te regionaliseren.” Dr. Heitink beaamde dat schaalvergroting nodig is om recht te kunnen doen aan de verschillende specialisaties van de kerkelijk werker. „Er is een dringende behoefte aan jeugdpastores, maar die kun je alleen op regionaal niveau aanstellen.”
Dr. Post pleitte ervoor de kerkelijk werker juist in de orthodoxe gemeenten ambtsdrager te laten zijn. „Daar heeft de werker een andere positie dan de ambtsdrager die van God gezonden en een ambtelijk ”tegenover” is. Een kerkelijk werker is daartoe niet bevoegd. Meer dan het verlenen van pastorale bijstand kan hij dus niet doen.”