Voor Israël
Romeinen 11:25
„Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet wijs zijt bij uzelven), dat de verharding voor een deel over Israël gekomen is, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn. En alzo zal geheel Israël zalig worden.”
De apostel Paulus zag dat de kerk van Rome zichzelf eenmaal zou verheffen, evenals de Joodse werkheiligen door de waan van eigengerechtigheid. Daarom heeft hij haar vooraf willen waarschuwen dat zij ook, evenals de Joden, verworpen zal worden. God had de Joden niet geheel verstoten. Dat blijkt reeds uit de tegenwoordige tijd uit het overblijfsel naar de verkiezing der genade, die Hij in het begin van het Evangelie heeft willen behouden, ofschoon het grootste aantal tot verharding was gesteld (vers 1-10). Daarna toont hij dit uit het doel van de roeping der heidenen, wat reeds geschied is. Om in vervolg van tijd zelfs het verharde volk tot jaloersheid te verwekken en opdat daarna de aanneming van de volheid der Joden tot nog meerdere verrijking van de wereld mocht strekken (vers 11-15).
Verder blijkt dat God hen niet zou verstoten, maar dat zij geworteld waren in hun vaderen met wie God weleer Zijn verbond had opgericht. Die worden hier als eerstelingen aangemerkt, als een bewijs dat de Israëlieten, uit hen voortgesproten, ook nog eens als een heilig deeg en als heilige takken openbaar zouden komen (vers 16-22). Dit zinnebeeld dient ook om de mogelijkheid aan te wijzen van de wederinenting van die takken, hoewel zij waren afgebroken (vers 23, 24). Dit is niet alleen waarschijnlijk; de apostel verklaart het met ronde woorden.
Petrus Curtenius, predikant te Amsterdam (”De zwaarste plaatsen der brieven van Paulus”, 1766-1777)