In Immanuël
Filippenzen 2:6
„Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode evengelijk te zijn.”
Dit wezen van de waarachtige, eigenlijke en eeuwige Zoon van God gaf Hem een verhoogde en allerbijzonderste geschiktheid om tussen God en de mens te bemiddelen. Wie is er zo geschikt om bij de Vader te pleiten als Zijn eniggeboren Zoon? Wie is er Die eeuwig in de schoot van de Vader lag, zo met Zijn gemoed en Zijn wil bekend? Wie is zo geschikt om in zichtbare bevestiging als de glans van de heerlijkheid des Vaders en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid tevoorschijn te treden? Wie is zo bij machte om in zijn persoon de liefde, ontferming, barmhartigheid, het medelijden en de genade van de Vader te openbaren? Wij mogen er bijvoegen: wie is zo in staat Zijn heiligheid, Zijn reinheid, Zijn haat tegen de zonde en al die heerlijke volmaaktheden van Zijn goddelijk karakter te openbaren? Deze eigenschappen worden, daar zij verborgen lagen voor de kinderen der mensen in de glans van dat licht waartoe niemand naderen kan, alleen geopenbaard in de Persoon van Immanuël!
Terwijl wij dan door het geloof de Persoon van de Zoon Gods beschouwen, zien wij hoe geschikt Hij was om het hogepriesterambt op Zich te nemen en te volvoeren. Deze innige, eeuwige waardigheid van de Heere Jezus Christus als de Zoon van God is de grondslag van Zijn priesterschap, zoals de apostel betoogt in de brief aan de Hebreeën.
J. C. Philpot, predikant te Stamford
(”De grote Hogepriester over het huis Gods”, 1862)