Kerk & religie

Martin Buber (1878-1965): invloedrijk Joodse denker

De Joodse filosoof Martin Buber keerde zich in zijn jonge jaren af van het Joodse geloof. In zijn hoofdwerk ”Ik en Gij” (1923) zette hij uiteen dat de mens pas werkelijk mens wordt en is in relatie tot een ander.

Pieter Rouwendal

9 June 2015 22:25Gewijzigd op 15 November 2020 19:32
Het ging Martin Buber om de persoonlijke ervaring, niet om God als zodanig, maar om de verhouding tot God.  Foto ANP
Het ging Martin Buber om de persoonlijke ervaring, niet om God als zodanig, maar om de verhouding tot God.  Foto ANP

In ”Paden in Utopia” (1946) schreef hij: „Aan de andere kant van het subjectieve, aan deze kant van het objectieve, op de smalle bergkam waar Ik en Gij elkaar ontmoeten, is er het rijk van ”tussen”. Deze realiteit waarover het besef maar pas in onze tijd ontstond, wijst voor de toekomstige generaties een weg die leidt voorbij individualisme en collectivisme. Hier wordt een waarachtig derde alternatief getoond; kennis daarvan kan waarachtige mensen helpen een waarachtige gemeenschap tot stand te brengen.”

Zinnen als deze laten zich niet in één keer ten volle verstaan. Maar ook al worden ze niet volkomen begrepen, het is toch bij één keer lezen al duidelijk dat hier iets gezegd wordt door iemand die iets te zeggen heeft.

Intellectuele honger

Martin Buber werd uit Joodse ouders geboren te Wenen in 1878. Nadat zijn moeder het gezin verliet, groeide hij bij zijn grootvader op in het Oekraïense Lemberg. Opa Buber was een chassidische Jood en kenner van de midrasj, de Joodse exegese van de boeken van Mozes, en van de rabbijnse literatuur. Afgezien van het verdriet om zijn moeder, was het leven bij zijn grootouders goed. Hij kreeg er alle kans om zijn intellectuele honger te stillen.

Toen zijn vader hertrouwde, ging Martin als 14-jarige weer bij hem wonen. In die tijd keerde hij zich af van het Joodse geloof en kwam hij onder invloed van filosofen zoals Kant en Nietzsche. Hij ging studeren aan grote Europese universiteiten en trouwde met een niet-Joodse vrouw.

Het loslaten van de Joodse religie betekende geen verloochening van zijn Joodse identiteit. Hij sloot zich aan bij de zionistische beweging van Theodor Herzl. Later keerde hij zich daarvan af. In tegenstelling tot Herzl stond Buber geen politiek voor, maar legde hij de nadruk op de culturele waarde van het Jodendom. In Israël moest zijns inziens geen exclusief Joodse staat gesticht worden, maar een gemeenschap waarin Joden en Arabieren vreedzaam samen zouden leven. In dit ideaal wordt concreet wat Buber onder andere bedoelde met de eerder geciteerde woorden.

Door zijn aandacht voor de Joodse cultuur kreeg hij hernieuwde belangstelling voor de chassidische verhalen die hij bij zijn opa gehoord had. Het werd een missie voor hem om deze verhalen door te geven en zo in het Westen onder niet-Joden begrip te kweken voor het Oost-Europese Jodendom. Ook hier zijn ”ontmoeting” en ”wederzijds begrip” wkenmerkend.

Buber verzamelde een enorme hoeveelheid verhalen en gaf die uit. Het is een even boeiende als bonte verzameling. Zo is er een verhaal over een hooggeëerde rabbijn van wie gezegd werd dat hij bij Adam wegvluchtte toen die van de verboden boom at, en op die manier geen deel had aan de erfzonde. Maar er zijn ook verhalen die getuigen van inzicht en grote wijsheid.

Ontmoeting

In 1923 schreef Buber zijn hoofdwerk, ”Ik en Gij”. Hij zette hierin uiteen dat de mens pas werkelijk mens wordt en is in relatie tot een ander. Hij moet de ander ook als mens zien, en niet als een ding, of slechts als een middel om zijn doel te bereiken. Ook hierin vindt een concretisering plaats van het citaat waarmee dit artikel begint. In de ontmoeting worden jijzelf én de ander als mens geaccepteerd. In de ontmoeting mag het volgens Buber dan ook niet gaan om het overtuigen en beïnvloeden van de ander, wanneer men niet bereid is ook invloed van die ander te ondergaan. Buber paste dit niet alleen toe op de verhouding tussen mensen, maar ook op de religie, op de ontmoeting met God. Ook die relatie is zijns inziens wederzijds. Uitgerekend dit aspect van zijn gedachtegoed kreeg invloed binnen het christendom. Het zal duidelijk zijn dat bij die stroming voor een eenzijdig Godswerk in de wedergeboorte geen ruimte overblijft.

Voor Buber staat niet de mens centraal, noch de wereld, maar de relatie tussen die twee. Hij onderscheidde twee soorten relaties: een ik-gij-relatie, die dialoog mogelijk maakt, en een ik-het-relatie, waarbij de ander gebruikt wordt als middel tot een doel. Deze ik-het-relatie is op zichzelf niet verkeerd; het is zelfs de enige mogelijkheid om objectieve kennis op te doen. Maar ik-gij-relaties staan op een hoger plan. De ontmoeting van mens tot mens is volgens Buber het echte leven. En in ieder ander mens kan men volgens hem een glimp opvangen van de eeuwige ”Gij”. Iedere ik-gij-relatie opent een venster op God. Relaties tussen mensen blijven niet altijd een ik-gij-relatie. Alleen de verhouding tot God blijft dit altijd, omdat God de eeuwige ”Gij” is.

Kristallnacht

Intussen was Buber ook begonnen aan een nieuwe Duitse vertaling van het Oude Testament. Het werd een levenswerk dat hij pas in 1961 voltooide. In 1925 begon hij Joodse religie te doceren aan de universiteit van Frankfurt aan de Main. In 1930 werd hij daar benoemd tot hoogleraar. In die periode werd het leven voor Joden in Duitsland langzamerhand steeds moeilijker. Drie jaar later kwam Hitler aan de macht en werd Buber ontslagen. Hij reisde toen rond om lezingen te geven. In 1935 werd hem ook dat verboden. In 1938 kreeg hij de mogelijkheid om hoogleraar te worden in Jeruzalem. Zo ontkwam hij net op tijd uit Duitsland. In datzelfde jaar werd op 9 november tijdens de beruchte Kristallnacht zijn woonhuis verwoest.

Binationale staat

In Jeruzalem gaf Buber verder gestalte aan zijn ideaal van een binationale Joods-Arabische staat. Waarschijnlijk heeft hij toen reeds beseft dat dit ideaal geen werkelijkheid zou worden, want lezingen hierover werkt hij later om tot een bundel die hij de titel ”Wegen in Utopia” gaf. Dit boek verscheen in 1946, twee jaar voordat de staat Israël werd opgericht. Buber pleitte voor een gemeenschap die de dialoog aanging, gefundeerd op personen die de dialoog met andere personen aangingen. Dit bedoelde hij met de derde weg tussen individualisme en collectivisme. In het individualisme draait alles om de individuele mens en blijft er geen gemeenschap over. In het collectivisme gaat het individu onder in de gemeenschap. In Bubers ideaal bestaan de individuen met al hun verschil binnen een gemeenschap in onderlinge verbinding met elkaar.

Tot zijn emeritering in 1951 bleef Buber in Jeruzalem doceren. In Duitsland werd hij gerehabiliteerd doordat hem in 1953 de Vredesprijs van de Duitse boekhandel werd toegekend, en in 1958 de Goetheplaquette van de stad Frankfurt. In Nederland ontving hij in 1963 de Erasmusprijs. Twee jaar later overleed hij op 13 juni 1965 te Jeruzalem.

Waarheidsaanspraak

Hoewel Bubers opvattingen ongetwijfeld religieus en filosofisch waren, weigerde hij een theoloog of een filosoof genoemd te worden. Hij beweerde dat hij niet geïnteresseerd was in ideeën, zoals filosofen, en ook niet over God kon spreken, zoals theologen. Het ging hem om de persoonlijke ervaring, en niet om God als zodanig, maar om de verhouding tot God.

Hoewel Bubers gedachten over de dialoog niet het minst van invloed zijn geweest op christenen die na de Tweede Wereldoorlog in de verhouding tot de Joden meer de dialoog dan het getuigenis gingen gebruiken, zijn Bubers religieuze opvattingen ten diepste niet te verenigen met het christelijk geloof. Zijn uitgaan van de wederkerigheid in relaties, en van openstaan voor invloeden van de ander, zijn niet in overeenstemming te brengen met de waarheidsaanspraak van de Bijbel als Gods Woord. In kringen waar men vooral de dialoog met het Jodendom zoekt, ziet men vaak vooral een zich openstellen voor invloeden uit het Jodendom en is de dialoog gekomen in plaats van de Evangelieverkondiging. De kern van het christelijke geloof, dat God in Christus een eeuwige verlossing tot stand gebracht heeft, kon Buber geen plaats geven. Het eenzijdige werk van God in Christus en het eenzijdige werk van de Heilige Geest in Gods kinderen zijn niet in overeenstemming te brengen met zijn opvattingen over de verhouding tussen God en mens.

Deze noodzakelijke kritiek met betrekking tot de kern van het christelijk geloof neemt ondertussen niet weg dat Buber een groot denker was van wie te leren valt. Zijn gedachten over ”ik en gij” mogen dan onbruikbaar zijn in de verhouding tussen mens en God en fnuikend voor de Evangelieverkondiging, maar in de onderlinge menselijke verhoudingen in de maatschappij heeft deze gedachte meerwaarde boven het heersende individualisme, dat in onze tijd lijkt te ontaarden in een collectivisme waarbij de meerderheid de opvattingen van een minderheid steeds minder tolereert.


Een paar chassidische vertellingen

Verstoppertje spelen

Rabbi Baruchs kleinzoon Jechiël speelde eens met een andere jongen verstoppertje. Hij verstopte zich goed en wachtte tot zijn vriendje hem opzocht. Toen hij lang gewacht had, kwam hij uit zijn schuilplaats; maar de ander was nergens te zien. Nu merkte Jechiël dat deze van het begin af niet naar hem had gezocht. Daarover barstte hij in tranen uit, kwam huilend de kamer van zijn grootvader binnengehold en beklaagde zich over zijn slechte speelkameraadje. Toen stroomde rabbi Baruch de tranen uit de ogen en hij zei: „Zo spreekt God ook: Ik verberg Mij, maar niemand wil Mij zoeken.”

Bitter, niet erg

De rabbi van Kobrin leerde: Als de mens lijdt, moet hij niet zeggen: „Wat erg, wat erg!” Niets is erg, wat God de mens aandoet. Maar wat je wel mag zeggen is: „Het is bitter”, want er zijn bittere vergiften onder de geneesmiddelen.

Het ruwe hemd

Tegen een man die bekendstond om zijn godsvrucht en zijn strenge boetedoeningen, zei de maggid van Zlotow eens: „Judel, je draagt een ruw hemd op je lichaam. Als je geen driftkop was, had je dat niet nodig. En omdat je wel een driftkop bent, helpt het niets.”

De ring

Aan een arme man die aan zijn deur kwam bedelen, gaf rabbi Sjmelke een ring. Toen zijn vrouw daar kort daarop achter kwam, maakte ze hem hevige verwijten dat hij zo’n kostbaar sierraad met een grote en kostbare edelsteen had weggegeven aan een onbekende bedelaar. De rabbi liet de bedelaar terugroepen en zei tegen hem: „Ik ben zojuist aan de weet gekomen dat de ring die ik je gaf grote waarde heeft. Pas op dat je hem niet al te goedkoop van de hand doet.”

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer