Genade voor Bonhoeffer nooit vanzelfsprekend
Gods genade werd voor Bonhoeffer niet vanzelfsprekend, maar hij zocht die telkens weer uit de Schrift te ontvangen, reageert prof. dr. G. C. den Hertog.
Mijn reactie in RD 28-3 op de kritiek van dr. Van der Sluijs op Bonhoeffer in RD 18-3 heeft hem niet overtuigd, zo blijkt uit zijn tegenreactie in RD 31-3. Het is daarom goed nog een keer op wat hij zijn kernbezwaar noemt in te gaan. Het is mij nu geheel duidelijk wat hij daarmee bedoelt: de tendens in de theologie van Karl Barth waarin de verzoening als universeel geldende realiteit wordt opgevat en het onderscheid tussen verwerving en toepassing van het heil zo goed als wegvalt.
In mijn reactie wil ik een paar zaken goed uit elkaar houden. We moeten allereerst helder onderscheiden wat Bonhoeffer zelf heeft gezegd en hoe men soms met hem aan de haal is gegaan. Daarnaast houdt met respect leren van Bonhoeffer wat mij betreft geenszins in dat ik kritiekloos tegenover hem sta. Deze onderscheidingen houd ik aan, omdat in de artikelen van dr. Van der Sluijs zaken soms door elkaar lopen. Een duidelijk voorbeeld is zijn reactie op mijn opmerking dat vandaag niemand meer een messiaans-politiek verstaan van Bonhoeffer voor zijn rekening neemt. Hij pareert dat door mij te verwijten dat ik de „diepgewortelde vrees van dr. W. Aalders voor allerlei vormen van doperdom” niet verdisconteer. Nu, dat hoefde ik ook niet, want het ging over Bonhoeffer, en niet over die gevaren. Bovendien, ik meen duidelijk gemaakt te hebben dat Bonhoeffer volgens mij niet voor een messiaans-politieke kar gespannen kan worden.
Dr. Van der Sluijs leest Bonhoeffer sterk vanuit de theologie van Karl Barth. Hoewel Bonhoeffer nooit bij Barth gestudeerd heeft en komend vanuit een niet erg kerkelijk gezin zelf de weg naar de kerk heeft gevonden, was hij stellig in bepaalde opzichten diens leerling. In de artikelen van dr. Van der Sluijs lijkt het alsof daar alles mee gezegd is. Voor mij ligt dat anders. Iemands theologie is niet een program dat hij of zij uitvoert. De eerste vraag is of iemand Christus werkelijk kent en liefheeft, de theologie is daaraan ondergeschikt. Zo lees ik Bonhoeffer, en ook Barth. Dan kun je stevige vragen moeten stellen bij iemands denken en hoe dat heeft doorgewerkt, maar je kunt tegelijk dankbaar zijn voor wat zo iemand vanuit de Schrift ons heeft voorgehouden en voor hoe God zo iemand gebruikt heeft als instrument om Zijn kerk te bewaren voor de verleidingen van de dwaalleer.
Bruikbaar
Maar nu de theologie. Nam Bonhoeffer niet Barths opvatting over dat we Paulus’ uitspraak dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft dienen te verstaan als „een universele en objectieve werkelijkheid”? Dr. Van der Sluijs leest dat in een belangrijk uitgangspunt van Bonhoeffers ethiek, waar hij schrijft dat de werkelijkheid van Christus is. Stellig is hier sprake van verwantschap met Barth. Maar laten we niet vergeten dat het hier ook gaat om het verstaan van wat de Schrift zelf op verschillende plaatsen zegt. Als Bonhoeffer aan zijn ethiek begint, ziet hij zich geconfronteerd met medechristenen die de werkelijkheid opdeelden: de kerk is van Christus, de politiek een zelfstandig terrein waar je de overheid gehoorzaamt. Het was ook voor hem een vraag: is er wel een weg om te gaan, in gehoorzaamheid aan de Heere, ook in nazi-Duitsland?
Voordat hij aan zijn ethiek begint, verdiept hij zich eerst grondig in zijn „liefste Psalm”, Psalm 119, waar hij leest dat Gods Woord een lamp voor onze voet en een licht op ons pad is. Daar vindt Bonhoeffer het punt van waaruit hij zijn ethiek kan gaan schrijven. Belooft de Schrift ons niet dat voor wie van Christus zijn de goede werken klaarliggen, opdat zij erin zouden wandelen? Als ik Bonhoeffer lees, probeer ik zijn vragen en zijn weg van binnenuit te verstaan. Dan zie ik hoe hij moeite deed het Woord van God te verstaan en zich toe te eigenen. Wie zijn bundel preken en meditaties over de Psalmen – ”Mijn ziel keert zich stil tot God” – leest, merkt dat Christus en Gods genade voor Bonhoeffer geen vanzelfsprekendheden waren, maar dat hij de levende Christus in de Psalmen zocht en dat het aandachtig mediteren van de Psalmen voor hem de weg was om die genade te ontvangen. Als ik hem lees, kom ik nergens een gearriveerde christen tegen, maar wel vaak de bange vraag: „Zijn wij nog bruikbaar in Gods Koninkrijk, of moet Hij ons wegdoen?”
De vraag hoe wij werkelijk deel hebben en krijgen aan Christus is wezenlijk, en het is goed dat dr. Van der Sluijs die centraal stelt. Waar hij echter bij Bonhoeffer een oppervlakkig ‘daadchristendom’ tegenkomt, zie ik hem eerder als bondgenoot in de strijd tegen veruitwendiging en oppervlakkigheid. Als Bonhoeffer er in de gevangenis voor pleit dat de kerk geen grote woorden spreekt, maar doet wat recht is onder de mensen, laat hij er geen twijfel over bestaan dat we ons moeten voeden met de Schrift en oefenen in de verborgenheden van het geloof, willen we niet geestelijk verkommeren en opdrogen.
De auteur is hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn (TUA).