De onttovering van het ”Boeck der Natuere”
Nederland, het rijk gezegende land in gereformeerd opzicht, een voorloper op het gebied van bijbelkritiek en Verlichting? „Nederland kende in de zeventiende eeuw een voortrekkersrol inzake de taalkundige kritiek op de Bijbel als het gezaghebbend Woord van God. Dat had zijn invloed op de visie op de natuur als Boek van Gods schepping.”
Dat concludeert dr. Eric Jorink in een proefschrift waarmee hij vandaag de doctorstitel aan de Rijksuniversiteit Groningen verwierf. Jorink (1963) is van rooms-katholieke komaf, al is hij geen belijdend lid van de RK-Kerk. Als buitenstaander, zo zegt hij, hield hij zich bezig met werken van orthodox-gereformeerde schrijvers als Voetius, maar ook met een vrijzinnig filosoof als Spinoza. Dat stelde hem, naar zijn mening, in staat onafhankelijk te oordelen. Jorink is nu als onderzoeker in dienst van het Constantijn Huygens Instituut van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen en doet onderzoek naar de beeldvorming rond Newton in het 18e-eeuwse Nederland.
In zijn proefschrift, ”’Het Boeck der Natuere’. Nederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715” (een handelseditie is nog niet beschikbaar), onderzoekt de promovendus de relatie tussen de Bijbel en het aanvankelijk sterk religieus geïnterpreteerde Boek der Natuur. Rond 1600 werd onder Nederlandse theologen het Boek der Natuur als manifestatie van Gods schepping gezien. De natuur was niet een samenspel van natuurwetten, maar een systeem van verwijzingen naar God. Zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB) de Bijbel als primaire kenbron aangaande God zag, zag men de schepping als een schoon boek waarin de werken Gods openbaar kwamen. De voetiaan De Cocq stelde in zijn discussie over de kometen dat God sprak door middel van zowel de Bijbel als het Boek der Natuur: „In beide is een stemme des Heeren.” Lijnrecht hiertegenover stond Spinoza, die God gelijk leek te stellen aan de natuur, waardoor de gedachte dat de natuur de drager was van een bovennatuurlijke betekenis in principe was uitgesloten.
De kern van Jorinks onderzoek betreft het feit dat de sleutel tot de ontcijfering van het Boek der Natuur in de Bijbel ligt, en wel in de letterlijke bijbeltekst. „Vrijwel alle geleerden hebben in de zeventiende eeuw de natuur heel sterk vanuit de tekst van de Bijbel bestudeerd. Vele predikanten hadden een rariteitenverzameling en bestudeerden de verschijnselen in de natuur en de dierenwereld vanuit de Schrift. Ging het over sprinkhanen, dan werd direct aan de plagen van Egypte gedacht. Er was geen discussie over het heliocentrisme (de zon in het middelpunt van het heelal, red.), want dat was in strijd met de Bijbel. De Bijbel was dé sleutel tot het Boek der Natuur.”
Pas nadat de Heilige Schrift door de taalwetenschap en de historische kritiek haar bijzondere positie verloor, ging men ook anders tegen het Boek der Natuur aankijken. De ontwikkelingen op het gebied van de kosmologie, de geografie en de chronologie stelden de orthodoxe invulling van het Boek der Natuur op de proef. De voetiaanse gedachte dat de Bijbel de sleutel vormde tot het Boek der Natuur, verloor het van het cartesio-cocciaanse gedachtegoed, dat streeft naar een scheiding tussen bijbeltekst en filosofie. „De Bijbel was geen doorschijnende bril, maar een buitengewoon dik en moeilijk boek. En een tolk was het evenmin. De Bijbel was een strikt theologisch werk dat simpelweg geen fysische informatie bevatte. Balthasar Bekker redeneerde dat de Bijbel en het Boek der Natuur twee afzonderlijke boeken Gods waren, die ieder op hun eigen wijze begrepen dienden te worden. In plaats van de traditionele twee-eenheid van Bijbel en Boek der Natuur, zoals die door de NGB was geformuleerd, is het Boek der Natuur slechts een metafoor geworden, uitwisselbaar met anderen. De hoogtijdagen van het Boek der Natuur waren voorgoed voorbij.”
Die andere kijk op de gebeurtenissen kwam door de ontdekking van talrijke andere feiten in de wereld. Jorink: „Hoe zou de ark van Noach alle levende dieren in zich kunnen bevatten nadat de ontdekking van de Nieuwe Wereld mensen in aanraking bracht met veel andere dierensoorten? De traditioneel bijbelse chronologie van het ontstaan van de schepping kwam onder spanning toen teksten uit China, Mexico en Egypte een veel oudere planeet deden vermoeden.”
Dr. Jorink constateert een nieuwe visie op de wetenschap in de Gouden Eeuw. „Het traditionele beeld was doorgaans dat de moderne natuurfilosofie in de zeventiende eeuw, met zijn mechanistische verklaring van oorzaken, de schepping ’onttoverde’ en oorzaak was van aantasting van het religieus opgevatte Boek der Natuur. Onderzoek toont echter aan dat de opkomst van de filologie en de bijbelwetenschap hiervoor evenzeer verantwoordelijk was. Deze invalshoek is nauwelijks onderzocht, maar door de interdisciplinaire benadering van het laatste decennium mogelijk gemaakt.”
De crisis in de benadering van het Boek der Natuur was volgens Jorink overigens tijdelijk. „De ontdekking van nieuwe wetmatigheden in de natuur leidde bij Descartes tot een splitsing van natuuronderzoek en theologie, maar in het begin van de achttiende eeuw is de crisis al opgelost. Je ziet dan onder natuuronderzoekers niemand meer die atheïstische en materialistische denkbeelden aanhangt. Balthasar Bekker zegt dat je uit de Bijbel leert wie God is, maar uit het Boek der Natuur dat God bestaat. Die beide aspecten sluiten in de Nederlandse Verlichting in de achttiende eeuw naadloos aan.”
Nederland is het land waar in een vroeg stadium door filologisch onderzoek vraagtekens geplaatst worden bij de authenticiteit van bijbelverhalen, zo blijkt uit het onderzoek van Jorink. De Republiek vervult een voortrekkersrol, wat onder andere uitkomt in het feit dat daar publicaties als die van Spinoza en Isaac Vossius gedrukt konden worden. „De Leidse filoloog Scaliger formuleert rond 1600 in privé-aantekeningen zijn vragen bij de authenticiteit van passages in de Evangeliën, op grond van filologisch onderzoek. Hij heeft vragen over het auteurschap van de Evangeliën. Dit alles gebeurt niet publiek, maar je ziet wel een langzaam verlopend proces. Een radicale filoloog als Isaac Vossius stelt al in 1659 ronduit dat er geen betrouwbaar afschrift van de Pentateuch meer beschikbaar was, en dat het dus een waangedachte was te geloven dat de Bijbel regelrecht „uyt de Hemel quame.” Het is opvallend dat in de Republiek heel vroeg op grond van gedegen filologisch onderzoek vragen rond de echtheid van bijbelse passages ontstaan. Spinoza ontving zijn ideeën niet uit het niets, maar maakte gebruik van een lange Nederlandse traditie, waarvan Kuitert in wezen ook een exponent is.”