Dwaasheid
Jeremia 2:13
„Want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan; Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, om zichzelven bakken uit te houwen, gebroken bakken, die geen water houden.”
Het dwaze van deze misdaad van Gods volk was dat zij de Heere, de Springader van levend water, verlieten en zichzelf bakken uithieuwen. Gebroken bakken die geen water hielden. Iemand die regenwater opvangt terwijl zijn huis zich naast een waterbron bevindt, zouden we dwaas noemen. Terwijl er bij zijn woning zich een waterwel bevindt die steeds een overvloed van gezond en fris bronwater oplevert, maakt hij een regenbak om de regen op te vangen; een gebroken bak die zelfs geen water kan houden. Hij laat de bron bij zijn woning tevergeefs vloeien, om bij de gebroken en lege regenbak stilling van zijn dorst te zoeken. Maar deze dwaasheid klimt tot de hoogste trap van onzinnigheid als we de enige ware God, Die van nature God is en door Zichzelf bestaat, ja, de Schepper en Onderhouder van alles, wat buiten Hem bestaat, van Wie alles afhankelijk is, zonder Wie zich geen schepsel roeren of bewegen kan, en Die Zijn eeuwige en onveranderlijke raad op aarde uitvoert zonder daarin door enig wezen te kunnen worden verhinderd, verlaten. Als we in plaats van de God der goden te eren, voor onszelf goden maken en die eren. Zij hebben hun bestaan niet aan zichzelf, maar aan ons te danken. Wat een hoge trap van onzinnigheid tegenover de levende God.
B. Moorrees predikant te Wijk
(”Leerrede”, 1841)